Als elke avond loop ik de stad in.
Langs de koffieshop.
Dan op zoek naar een plekje om te roken.
Brommerjeugd hangt rond bij pizzapaleizen en shoarmazaken.
Wachtend op bestellingen uit Vinkhuizen, Lewenborg of de Indische Buurt.
Het is droog vanavond dus hoe verder, hoe beter.
De sfeer is anders.
Meer freaks op straat.
Hoody-boys, zwervers en allenige dronken mannen.
Ik ga op het stoepje van de Drie Uiltjes zitten. Eigendom van mijn vriend Barend die ik het laatst trof in Chinatown.
Ik neem aan dat hij inmiddels thuis is.
Zeker weten doe ik dat niet. We houden niet van bellen.
De kroeg is dicht.
Gezeten op de bovenste tree steek ik op.
Ik inhaleer. En nog twee keer.
Genoeg.
Ik bekijk de schaarse voorbijgangers.
Sommigen groeten. De meesten niet.
Een politieauto stopt.
Het raampje glijdt omlaag.
Twee agenten kijken door de voorruit de Ebbingestraat in.
De bijrijder zegt zonder naar mij te kijken: 'Wat doe je daar?'
Ik zeg: 'Ik wacht tot ze open gaan.'
Het raampje glijdt omhoog en ze rijden verder.
Op de hoek van de Vismarkt zit, op z'n knieen, de grijze straatmuzikant.
Hij zingt een soort zeemanslied.
Ik versta het niet maar het galmt dramatisch door de lege straten.
Zijn pet ligt voor hem.
Vergeefs.
Vanavond gaat het geen geld regenen.
Bernard de Bedelaar is er. Hij is er altijd.
Speciaal voor hem heb ik een briefje van vijf in mijn zak gestoken.
Als hij mij benadert: 'Hey kameraad, heb je al gegeten?', antwoord ik bevestigend.
'Ik niet. Honger, man.', zegt hij en wrijft over zijn maag.
Ik haal het geld uit mijn zak en zie terwijl ik het overhandig dat het twintig euro is.
Ik zie de blik in zijn ogen en kan het niet over mijn hart verkrijgen het terug te trekken en op zoek te gaan naar kleingeld.
'Die kroeg waar jij altijd komt, is die dicht?', vraagt hij en wijst naar een cafe waar ik nog nooit geweest ben.
'Alle kroegen zijn dicht, Bernard.', zeg ik. 'Corona.'
Het maakt hem niks uit. Hij mag al jaren nergens meer naar binnen.
'Eet smakelijk!', zegt hij en sjokt het verlaten Zuiderdiep op.