Ik was vanuit Barasta, de hoofdstad, naar Jericho gekomen, doodmoe van de bittere straatgevechten waarvan ik verslag had moeten doen. De rebellen hadden geprobeerd Barasta te veroveren, maar ze waren door het regeringsleger tegengehouden. Geen van beide partijen wist de overhand te krijgen. Ik had na aankomst in het stadje bij Hotel International ingecheckt, het hoognodige in een rugzak gepropt, en was direct richting de bergen vertrokken. Een vrachtwagen had me een lift gegeven over de stoffige wegen voorbij de mijnen. Daar hield de beschaafde wereld op.
Naarmate ik hoger in de bergen kwam nam de euforie toe. Mijn kuiten brandden van het klimmen. Toen ik eenmaal de eerste bergrug over was, werd ik vorstelijk beloond met het uitzicht. In de verte lagen de hoge toppen met eeuwige sneeuw die melkwit en zilverkleurig schitterden in de zon. Het dal was één grote bloemenzee waar honderden vlinders en bijen boven zwermden. Talloze vogels verscheurden de stilte met hun zang. De valleien verderop lagen onder een zachte deken van mist. Een herder trok met een kudde geiten door de laagte. Hij had twee grote harige dog-achtige honden bij zich om de kudde te beschermen tegen wolven en beren. Ik had behalve een spuitbusje pepperspray geen bescherming bij me tegen wilde dieren, maar de enige beer die ik die dagen tegenkwam had het druk met een struik vol rode bessen. Verder had ik wat oude kaarten en een kompas bij me. Ik had chloortabletten om water te zuiveren, maar die had ik niet nodig, de bergstroompjes waren kristalhelder en het water was ijskoud.
Ik trok dieper de bergen in en stuitte geregeld op afgelegen kleine dorpjes en boerderijen. Sommige mensen hadden een bleke huid, blond haar en blauwe ogen, anderen waren duidelijk van Mongoolse origine. Overal werd ik gastvrij ontvangen met hete thee en gortepap met geitenkaas en knoflookworst. Ik had het gevoel een eeuw terug in de tijd te zijn gegaan.
Op een dag kwam ik in een laagvlakte waar om de vijftig meter een toren had gestaan. Sommige restanten reikten nog een tiental meter de lucht in, andere waren nog slechts ruïnes van fundamenten. Het was er doodstil. Hoog boven mijn hoofd zweefden arenden op de thermiek, verder was er nergens een teken van leven te bespeuren. Ik durfde de intacte torens niet binnen te gaan, hoewel die er solide uitzagen. Als ik zou uitglijden, vallen en iets zou breken, zou niemand me ooit terugvinden. Ik bleef de hele dag naar de stilte luisteren en had het idee dat ik omringd werd door de geesten van de mensen die hier ooit geleefd hadden. Ik bleef in het donker zitten en hoorde dieren rond me heen scharrelen, maar dat deerde me niet.
De zon kwam die ochtend frambozenrood op achter de bergen. Op de rotsachtige hellingen zag ik kuddes steenbokken klauteren. Ik zat zo stil dat de antilopen en herten die tussen de torens graasden zich niets van me aantrokken. Pas toen ik opstond, vluchtten ze. Ik liep terug naar het laatste dorp waar ik geweest was. Het stamhoofd begroette me als een oude vriend. Toen ik zat te eten keek ik naar het oude geweer dat aan de wand hing. Dat was een antieke voorlader. Ik dacht dat het er voor de sier hing, maar toen het stamhoofd het van de wand haalde en schoonmaakte en oliede, wist ik dat het tijd was om te vertrekken.
In hoog tempo liep ik terug naar de mijnen. Daar kreeg ik een lift terug naar de stad. De stad was nu vol soldaten. Terug in Hotel International zag ik mijn collega's in de lounge zitten. De oorlog had me ingehaald.