Toekomst is een kadootje waar weinigen oprecht dankbaar voor zijn. Want hoe graag je het ook zou willen, niemand kan beweren dat-ie een toekomst heeft. Dat wij een toekomst hebben. Als er nu (nu! nu!) een komeet, bliksemschicht of raket uit de hemel op ons afschiet, een bloedpropje je hartader definitief verstopt, een ingedutte automobilist je van de weg rijdt, dan is het gedaan.
De toekomst is niets. Nada. Tijd die er nog niet is. IJle tijd. IJdele tijd. Toekomst heeft niemand, die krijg je. Maar je hebt haar niet. Want ze is niks, zolang ze nog niet is gebeurd. En als ze gebeurd is, is ze geen toekomst meer, maar verleden.
De meeste mensen die ik ken denken niet heel veel na over toekomst. Wel over de invulling ervan ('wat zal ik vanavond eten', 'waar gaan we heen met vakantie dit jaar'), maar niet over de toekomst zelf - over dat ding waar we al onze zorgen en verlangen op projecten. Want toekomst is er altijd, denken we, net als lucht, regen en Lou Leeuw.
Dat is niet altijd zo - zie de doemscenario's hierboven- en alleen al daarom is het interessant om te onderzoeken wat het betekent om geen toekomst te hebben. Of om nauwelijks toekomst te hebben. Want ook dat gebeuren: dat je in een situatie of periode belandt waarin de toekomst zich versmalt. En dat gebeurt niet alleen bij het zicht op naderende oorlogen, steeds venijniger virussen, en op ons afstormendeklimaatdoemscenario's, het is ook en misschien wel veel meer een individueel besef, dat het volgend jaar, over een maand, morgen, zo dadelijk afgelopen kan zijn.
Hoe gedraag je je als je beseft dat je niet het eeuwige leven hebt? Hoe anders kijk je naar de wereld, de mensen om je heen en vooral naar jezelf? Ga je je anders gedragen?
Als ik naar mijn eigen ervaringen kijk, dan zie ik uiteraard mijn ziekenhuisperiode in de herfst van 1979 voor me: net een nieuw begin willen maken na een grijze, nietsige, periode, eindelijk de keuze van mijn hart gevolgd, Nederlands, literatuur in Groningen en dan in het ziekenhuis terechtkomen met iets wat zo groot was dat ik het niet kon bevatten: hart, infectie, moeilijk te bestrijden, gaat u daar maar liggen, de komende anderhalf maand peniciline en dan maar hopen.
En dan steeds verder wegglijden, tot aan het kleine kamertje aan toe, in een mist van koorts.
Langzaam viel alles om me heen weg: dingen waar ik vroeger nog erg veel plezier aan had gehad, boekenlezen, muziekluisteren, televisiekijken, het bleek me allemaal niet meer te boeien, ook omdat de koorts steeg en ik me enorm moest concentreren op de lichamelijke verwoesting die in me gaande was: eten en drinken om in leven te blijven, proberen te begrijpen wat er gaande was, ik denk dat ik vooral heel erg bezig was om mezelf te begrijpen, om dit te begrijpen wat me was overkomen, dit onheil. Zelden heb ik zo weinig naar andere dingen gekeken dan naar het grijze uitzicht van het Academisch Ziekenhuis, met op negen uur steeds de Martinitoren in beeld: zoveel en vaak, uren, dagen, dat ik in die mist en in die toren mezelf kon zien, het leven en het onheil dat me was overkomen. De wijzers die ogenschijnlijk vooruit leken te gaan, tiktok, maar die elke keer toch steeds weer bij die laatste seconden voor twaalf uitkwamen.
Pas in de mist kun je jezelf zijn. Kun je jezelf zien. Niets wat je afleidt.
In de mist hangt ook de toekomst. Eenieder maakt er zijn beelden bij. Sommigen kunnen het nauwelijks onder woorden brengen, zo groots en duidelijk is die projectie.
Ik denk dat ik me - ondanks die koorts en het andere ongemak - nog nooit zo bewust ben geweest van tijd. Van het verstrijken van de tijd. Van de tijd zelf, wat die met je doet. Als je hem maar lang genoeg rekt, zoals Achilles en de haas met afstand deden: van een dag in een uur stoppen, een uur in een minuut stoppen, een minuut in een seconde stoppen - word je onsterfelijk en onoverwinnelijk.
(Was daar niet een bijbelverhaal over, over het stoppen van de tijd? Ergens in een oorlog, een slag? Google-antwoord: Jozua, 9-10:28: God komt de Israëlieten tijdens hun achtervolging ook nog te hulp: hij laat grote hagelstenen op de vluchtende vijanden vallen en laat, op verzoek van Jozua, de zon in de hemel stilstaan zodat de Israëlieten meer tijd hebben voor de achtervolging. Het resultaat is dat de vijand vernietigend wordt verslagen. De vijf koningen worden gedood).
Ook toen ik uit het ziekenhuis kwam - en vooral na de hartritmestoornis op de derde kerstdag die me bijna de finale knock-out gaf - had ik een tijdlang het gevoel dat het elk moment af kon lopen. Voortdurend zat ik met mijn vinger aan mijn pols, klokje in de hand, oei: wat is dat een overslag die ik voelde?
Ik leefde zo met de gedachte aan dat ene moment dat zou kunnen komen, die misslag, die terugkomst van infectie of ritmestoornis dat ik aan helemaal niets anders meer toekwam, niets meer zag, niets meer las, niets meer kon waarderen, dat het mijn leven versmalde tot dat ene: Het Moment Aanstaande.
Als je met de toekomst om wil gaan, een zwarte, zware toekomst, dan moet je haar blijkbaar niet de hele tijd voor je zien, gaan testen, je laten opslokken. Je moet de mist induiken, je ermee omringen, totdat je hem niet meer ziet.
Dat bleek toen ik na een paar weken bezoek kreeg van de huisarts die niet mijn hartslag mat en me onderzocht (zoals ik had gehoopt) maar met me praatte over mijn studie en mijn hobby's (fotografie). Ik vertelde wat me bewoog en hij knikte naar me en knipoogde. Ineens voelde ik me al een stuk beter. Een knipogende huisarts. Soms heb je niet meer nodig.
Later begreep ik dat dit een bekende huisartsentactiek was (niet het knipogen, wel het afleidgesprek). Maar de truc werkte wel, vooral omdat dokter me vertelde dat er in principe niets mis met me was. Of dat zo was, weet ik niet, dat kan ook een leugentje-om-bestwil zijn geweest, maar het deed zijn werk.
Ik ging naar Groningen, richtte mijn kamer in (gelukkig op steenworp afstand van het Academisch, hoefden de ambulances van minder ver te komen), durfde ineens weer dingen, dacht niet de hele tijd aan de toekomst en wist die toekomst daardoor weer in te richten.
Om zo'n niet-toekomst te lijf te gaan, heb je dus soms een leugentje-om-bestwil nodig. En daarna moet je die leugen waarheid maken. Take these lies, and make them true somehow, zoals de grote Engelse filosoof George Michael ooit zong.
Het was raar, achteraf gezien, die omdraaiing: ik kwam uit het ziekenhuis en zakte weg omdat ik mijn toekomst donker, donkerzwart zag. En dan komt er iemand langs, geeft een knipoog en ineens verandert alles. Waarom is dat? Die toekomst is in principe niet veranderd. Alleen mijn blik erop.
Jaren later moest ik er weer aan denken, aan dat gesprek met de knipogende huisarts. Bij vrienden in de auto, terugkomend van een literaire avond in Amen. De mist om ons heen. Je kunt twintig, dertig meter kijken, ineens veel verder, dan weer nauwelijks een paar meter. Mist die zich plooit als een accordeon.
Daarna zagen we het ongeluk bij Winsum. Een grijpende bek in de mist. Zwaailichten in de verte. Contouren, veel contouren. Niet de dingen zelf, maar hun contouren. En toen dat licht, dat knipoogde. Doorrijden. Verder.
Nog weer een paar jaar later. Mist met zon erachter. Het bestaat. De zon die door de mist heen probeert te komen. Als een alziend oog dat blind is. Hij lijkt extra zijn best te doen erdoorheen te komen. Je voelt hem wel, de warmte, en je ziet hem eigenlijk nog veel beter dan in een heldere hemel, omdat hij niet alleen zijn eigen plek verlicht, maar ook de omgeving eromheen, als een tl-buis, de melkglazen kap van een lamp. Veel mooier landschap bestaat er niet, dan de zon achter de mist.
Hoe verdwijnt je toekomst? Door hem voor te stellen als iets wat een voortzetting is van vandaag. Er is geen toekomst, er is alleen maar vandaag. Morgen is zoals vandaag en gisteren. Dezelfde saaie, grijze, of juist zonnige, lichtende variant van wat is en wat was. Een eeuwig Los Angeles of een eeuwig Londen ondergedompeld in een eeuwig nu, geschraagd door al die filosofietjes van pluk de dag en the power of now die je het zicht doen ontnemen.
Ik herinner me een paar jaar geleden, 2009, 2010, we woonden net een paar jaar in Warffum en ik deed mijn werk, waarvan ik dacht dat ik het leuk vond (omdat ik het kon en omdat ik het zelf had verzonnen), maar er kroop iets onder me, in me, achter me - iets dat me ondergroef, me uitholde, zonder dat ik het zelf door had en ik denk, achteraf gezien, dat het dat was wat me ook deed ontsporen: de onvrede die ergens heen moest. Het vooruitzicht dat alles wat nog zou komen, hetzelfde zou zijn als wat ik nu meemaakte en deed, was blijkbaar onverdraagbaar. En nee, ik had het niet slecht. Sterker nog: ik had het heel goed - mijn lieve lief, een prachtig huis, werk in de sector (letteren) waar ik ooit voor had willen tekenen, zwerven tussen Amsterdam en het Hogeland, wat wilde ik nog meer?
Misschien zit hem het noodlot wil in dat laatste zinnetje: wat wilde ik nog meer? Als je datgene wat je meer wil, wat je anders wil, niet wilt zien, niet wil voelen, dan grijpt het je van binnen naar je strot. Dat is de mist van binnen.
Er is maar een remedie: wees dankbaar voor het grote niets dat toekomst heet. (En kijk uit naar de knipoog.)