Jarenlang staarde ik gebiologeerd naar het tabernakel in de kerk, een gouden kastje dat de pastoor met rituele pluimstrijkerijen benaderde, elke zondag weer. Er stond een kelk in met het bloed van Jezus en de hosties werden er bewaard, het lichaam van Christus. Mijn oudere broer was misdienaar. Hij klingelde met een belletje als de pastoor bij het heiligste moment was: neemt en eet hiervan, want dit is mijn lichaam. Ik zag aan het gezicht van mijn broer dat het menens was. Hij was niet meer mijn broer, maar een koude dienaar van het mysterie. Even later stommelde het kerkvolk naar voren, ze staken hun tong uit en de pastoor drukte daar dan met zijn duim een plakkerige hostie op. Als je hem voelde op je tong, moest je 'Amen' zeggen. Soms mikte de oude, bibberige pastoor verkeerd. Dan viel het lichaam van Jezus op de grond. Geen nood, hierin voorzag het protocol. Mijn broer had een gewijd lapje. Daarmee raapte hij plechtig de gevallen hostie op, schreed het altaar op en legde hem eerbiedig terug in het tabernakel, in een speciaal bakje voor dit soort bedrijfsongevallen.
Oom Hein was de koster. Hij stak de kaarsen aan, was doodgraver, organist en schreef de teksten voor de bidprentjes. Floormanager zeg maar. Soms mochten we met hem mee naar de klokkentoren, over smalle houten laddertjes, langs de gewelven vol duivenstront. Wij woonden tegenover de kerk. Op een regenachtige maandagochtend was ik ziek thuis van school. Vanuit de voorkamer zag ik oom Hein slepen met iets. Hij zette het tabernakel aan de straat. Het deurtje klapperde in de wind, met het gouden sleuteltje er nog in. Ik liep ernaartoe, in mijn pyjama. Er was niemand. Het witte satijn was gescheurd. De regen sloeg naar binnen. Het heilige huisje van Jezus was afgeschreven. Het mysterie was verpest.