'Rookt u?', vroeg de man schuin tegenover mij in de trein. De vraag kwam uit het niets. 'Nee', zei ik naar waarheid 'ik rook al 26 jaar niet meer.' 'Ik wel', zei de man, 'het is mij nog niet gelukt te stoppen. Maar met zo'n mondkapje krijg ik steeds meer zin in een peuk.' 'Maar we mogen toch al heel lang niet meer roken in de trein', bracht ik daar tegenin. 'Weet ik', hervatte de man, 'en bij een korte treinreis is het niet roken ook geen punt. Maar met dit mondkapje op ruik ik veel meer mijn eigen tabaksadem, waardoor ik voortdurend aan een sigaret zit te denken.' 'Ja, dat is vervelend', beaamde ik en vond mijn besluit om te stoppen met roken ineens mijn beste beslissing ooit.
'Nou moet ik morgen naar Amsterdam', ging de man verder, 'dus tweeëneenhalf uur in de trein, want ik heb geen eigen vervoer, met dìt voor mijn gezicht.' Hij zweeg en staarde voor zich uit. 'En daarom ben ik met u een gesprek begonnen, om te vragen of u in uw kennissenkring toevallig iemand heeft met een auto, die morgen naar Amsterdam moet.' 'Ik heb wel kennissen met een auto, maar dat zijn allemaal niet-rokers', moest ik hem teleurstellen, 'bovendien zijn ze gepensioneerd, net als ik, en hoeven nergens heen.' De man zuchtte diep. 'Gepensioneerd en niet roken, nou nee, dat zie ik voor mij nog niet gebeuren.' Bij het uitstappen op onze eindbestemming, gaf hij mij een klopje op de schouder. 'Stoppen met roken, ik wou dat ìk dat kon.'