Als Landstra in de vierde van het Augustinuscollege voor de eerste keer uit het Hooglied declameert is het alsof ik een elektrische schok krijg.
Laat hij mij kussen,
Laat zijn mond mij kussen!
Petra zit schuin voor me, in de middelste rij. Ik zit naast mijn vriend Johannes, bij de muur. Ik kijk graag naar Petra. Naar dat lange dikke haar, ze draagt er een band in die bij haar groene corduroy jurk past. Petra's haar danst in de zon. Ze draait het hoofd als ze met het meisje naast haar praat. In de wangen komen kuiltjes, haar ogen schitteren. Ik vang haar ogen, als ze haar hoofd verder draait, ze ziet mij kijken. Ik kijk snel weg. Dat ik Petra kan kussen kwam eerder niet in mij op. Hoe pak je zoiets aan? Ik durf niet eens met haar te praten. Meisjes, meisjes. Johannes maakt ze aan het lachen, maar hij heeft twee zussen.
Je bent zo mooi, vriendin van mij,
Je bent zo mooi!
Je ogen zijn duiven,
Door je sluier heen.
Als Petra naar me kijkt hoor ik die duiven koeren, roekoe, roekoe. Als ik haar in de gang tegenkom recht ik mijn rug.
Vandaag draagt Landstra driedelig grijs, al hangt zijn haar tot ver over de oren. Hij loopt naar het raam. Hoog over het talud dieselt een trein terug de provincie in. Landstra draait het bovenlicht dicht. Loopt terug naar zijn bureau, pakt de Bijbel, gaat ermee door de rijen. Soms staat hij stil, de open pagina's op de palm van zijn hand, zijn arm uitgestrekt. Zijn andere hand maakt gebaren, strijkt door zijn baard bij een regel wit, bij een komma, bij een punt. Hooglied ken ik inmiddels uit mijn hoofd, de Bijbel staat in de keukenkast naast de radio. Ik weet wat er komt.
Je borsten zijn als kalfjes,
Als de tweeling van een gazelle,
die tussen de lelies weidt.
Mijn haren prikken. Ik denk aan de kalfjes die Petra onder haar jurk verbergt. Aan die borsten op de verkiezingsaffiche van de Pacifistisch Socialistische Partij, die borsten pralen op een houten bord bij de ingang van het Noorderplantsoen. Ze zijn van een jonge vrouw, die haar naakte glorie voor zich uitspreidt, de armen breed. Bij ons thuis in Zuidwolde hangt Barend Biesheuvel aan het raam, van de Anti Revolutionaire Partij. Biesheuvel draagt een stropdas. Thuis heb ik het huiswerk af. Dan schrijf ik een gedicht. Op mijn bureautje staat een transistorradio. Soms hoor ik Peter Maffay, met Du. Dan draai ik de volumeknop omhoog, er schetteren trompetten, ze zwepen Peter op.
Wo ich auch bin, was ich auch tu, ich hab ein Ziel,
und dieses Ziel bist Du, bist Du, bist Du.
Ik wil het met Peter Maffay uitschreeuwen. Maar schreeuwen doe ik nooit. Elke dag fonkelt. Het is alsof de wereld opnieuw is uitgevonden: op de fiets langs het Boterdiep, als de zon over mijn gezicht glijdt, maar evengoed als er dikke regen door de populieren zwiept. Het is er ook als moe onderaan de trap roept 'het eten is klaar!' en wanneer ik met pa, moe en beide broers om de keukentafel zit. Thuis is alles opeens drie maten kleiner.
In de zomervakantie heeft moe dokter Wymenga erbij gehaald. Moe strijkt haar hand over mijn blote rug. "Kijk dokter. Rechts. Daar is zijn rug hoger dan links. Dat hoort toch niet?" Wymenga, de oogjes strak achter zijn gouden brilletje vraagt of ik dieper kan bukken. Scoliose. De ziekte van Scheuermann. Moe heeft verdorie haar gelijk. "Zit nou eens recht. Je zit alweer krom!" Nou zijn de poppen aan het dansen. "Wat gaat u eraan doen, dokter?" Ik moet een verwijsbrief halen voor de orthopeed, je zit nog in de groei jongen. Wymenga pakt de dokterstas en rijdt weg in zijn Kever.
In het ziekenhuis wikkelt de gipsmeester me in witte klamme lappen. Een week later pas ik het Milwaukee korset. Straks moet hij elke dag om, die leren beugel, die op zwaar mijn heupen rust. Uit die beugel rijzen drie metalen staven omhoog, vastgeklonken aan een ring, om mijn nek. Twee staven achter, een hardleren kussentje ertussen, dat de wervel recht drukt; en één staaf voor. Bij mijn heupen zijn riempjes en er is een palletje bij mijn nek. Recht zàl ik. Als de instrumentenmaker me iets vraagt lijkt het of er iemand anders voor mij praat. Het is alsof er straks iemand anders in dat korset moet. Ik ben er niet.
Het ding moet ook 's nachts om. Na een half uur roep ik pa. "Zo kom ik niet in slaap." Pa staat in zijn streepjespyjama naast mijn bed. "Je moet eraan wennen. Probeer het nog eens." Hij strijkt over zijn schedel. "Ik kan me niet eens lekker omdraaien. 's Nachts moet ik slapen. Verdorie." Pa zucht, zet het palletje bij mijn nek om en gespt de riempjes los. Ik hijs me er de volgende ochtend weer in. Een coltrui camoufleert de metalen ring om mijn nek.
Pa zet me met de auto af bij de school. Ik ben vroeg en ga in de bibliotheek zitten. In de klas zijn ze aardig voor me. Na een paar dagen zien ze het niet meer. Naar Petra kijk ik niet. Als ik haar in de gang tegen kom kijk ik recht voor me. Als ze vlak bij me is moet ik toch naar haar kijken. Ze lacht lief en ik lach stijfjes terug. Met de bus ga ik naar huis, en ook in de bus is mijn rug zo recht als een vers geschaafde plank. Volwassenen kijken snel voor zich uit. Kinderen stoten elkaar aan, ze loeren en lachen. Kleuters staren. Van die kleuters is het niet erg. Ik schrijf geen gedichten meer. Ik kan er beter niet aan denken.
Op een morgen in mei gaat de deur van de bibliotheek open. Petra's haar wuift als ze aan mijn tafel gaat zitten. Het is net alsof ik Peter Maffay verderop in de gang hoor galmen. "En?" vraagt ze. Iedereen is bezig met wat er na het examen komt. "Weet jij het al?" Ze kijkt schalks. "Ik ga politicologie studeren," zeg ik glunderend. "In Amsterdam." Ze kijkt naar me, alsof er opeens iemand anders zit. We zijn zomaar in gesprek. Petra's ouders verhuisden, haar vader kreeg werk in het midden van het land, ze woont zolang bij een tante. Straks, na het examen, gaat ze weer bij haar ouders wonen. "En? Weet jij het al?" vraag ik gretig. "Pedagogische academie. Kleuterjuf. Onderwijzeres, misschien." Ze draait met een vinger in haar haar en kijkt me aan, misschien weet ik het.
Na het avondeten loop ik naar de trap. Die gedichten kunnen zoveel beter. En dat korset kan me wat. Wim uit mijn klas heeft een hoge rug. Dat zie je pas goed. En ik draag dat verrekte ding. De examens, nog een paar weken. Ik moet het Petra vragen. In de bibliotheek, als we alleen zijn. In het weekend zeg ik tegen moe: "Dat korset gaat niet meer aan. Ik ben het hartstikke zat. Straks in Amsterdam - dat dacht u toch niet echt? Wat halen die paar maanden nou uit?" Vroeger kneep moe. Nu krijg ik pantomime. Ik loop met het ding naar de schuur, bij het grofvuil ermee.
Maandag komt Petra bij me zitten in de bibliotheek. Ik vraag of ze naar de film wil. Mijn handen voelen koud en Petra bloost. Ik ga direct verder, zij moet tijd krijgen om na te denken. Fiddler on the Roof. Een musical, zeg ik. Hert gaat over een arme Joodse melkboer uit een Pools dorpje. Met drie dochters die aan de man moeten. En zij willen natuurlijk iemand anders. 'Je kent vast dat liedje, Als ik toch eens rijk was.' Ik zing het half. Petra's mondhoeken gaan krullen, als ik voor haar zing. Dan zijn ze daar opeens, die kuiltjes. "Ga je mee? Vrijdag?" "Ik moet het mijn tante vragen." Ik kijk haar vragend aan. "Zij moet dat goed vinden, weet je. Ik logeer bij haar. Morgen hoor je het." De volgende dag, als de klas van lokaal wisselt, houdt ze in. Ze schuift de zware leren schooltas onder haar andere arm en komt naast me lopen. "Het is goed hoor." Ze lacht en helt een beetje over.
Vrijdagavond sta ik bij het Hoofdstation. Als ze komt aanlopen vliegen haar grote ogen naar me toe. We lopen langs de boten in het Verbindingskanaal en vanaf de Herebrug ligt mijn arm om haar schouder. Petra kleurt, maar ze maakt zich niet los. Mijn longen zwellen. Zonder het korset voel ik me herboren. Bij Cinema Palace op de Grote Markt zeg ik dat we tijd zat hebben. "Ben je wel eens in de Prinsentuin aan de Turfsingel geweest?" Ik heb vooraf de Prinsentuin verkend. Even later staan we onder het vergulde tableau boven de poort. De lange gele wijzer, die aan de zon vastzit, priemt boven ons de tuin in. Het grind knerpt, wij slenteren langs buxushagen en rozenperken naar de berceau. Daar zoen ik haar. Ik lach, wil haar vertellen dat ik haar al zo lang leuk vind. Maar Petra schuift haar pols uit de mouw van haar jas. "Wordt het geen tijd? De film begint zo." Na de film breng ik haar terug naar het Hoofdstation. Petra houdt de pas erin. Met die tante wil ze natuurlijk niet te laat thuis zijn.
Maandag komt Petra niet bij me zitten. In de klas kijkt ze niet naar me. In de pauze zit ik op het muurtje, voor het plein. Als Petra eraan komt loop ik naar haar toe. "Zullen we een ommetje maken?" De vlammen slaan haar uit de wangen. "Het is beter van niet. Ik wil geen verkering." Ze loopt weg. Er is opeens een dof geluid in mijn hoofd, alsof ze er met een grote houten hamer op heeft gemept. Ik moet weg van iedereen en ga naar het toilet. Daar zit ik met het hoofd in mijn handen. De pauze kan me niet lang genoeg duren. Het is als bij het korset, net alsof het om iemand anders gaat. Als allerlaatste ga ik de klas binnen. "Waar bleef je nou," vraagt Johannes. "Is er iets?"
"Nee," zeg ik. Er is niks.
Citaten Hooglied: De Nieuwe Bijbelvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap 2004