Op een zondagmiddag nam ik Gijs mee op de fiets, de polder in. We woonden toen in Waardhuizen, aan de rand van Amstelveen. Het was zomer, Gijs zat in het zitje aan het stuur, zijn beentjes bungelden losjes naar beneden. Wat hield ik ervan om al fietsend mijn hoofd tegen zijn wang te vleien. Om vlak bij zijn oor mijn eigen liedje te zingen: 'Gijs en papa, fietsen, fie-ie-ietsen', fie-ie-ietsen!'
Halverwege Nes aan de Amstel was een fietspad, op een dijk langs lager gelegen weiland. Langs het pad graasde een koe, bij het schrikdraad aan de rand van het talud. Ik remde en bleef staan. Het dier keek nieuwsgierig naar ons op. Wat was zo'n oog mooi, hoe groot en glanzend dreef het in de oogkas! Het oog was amandelkleurig, het leek wel een edelsteen. Haar kaken maalden en uit de bek sliertte groenig slijm. 'Kijk Gijs! Hier, kijk eens! Dat is een koe! Koe!'
'Het was zo raar,' zei ik toen we thuis waren, tegen Pauline. 'Zo'n joekel van een dier. We stonden er vlakbij. Ik kon haar asem ruiken. Het was of Gijs het beest niet wilde zien. Hij negeerde haar compleet. Hij keek alle kanten uit, alleen niet naar die koe.'
Ook ons keek Gijs zelden aan. We vroegen elkaar ernaar, 's avonds als Gijs en z'n oudere broer in bed lagen.
Pauline, die parttime werkte, was met Gijs naar het consultatiebureau geweest. 's Avonds vertelde ze me erover.
'Het klopt niet,' had de arts tegen haar gezegd. De vrouw had in het dossier op haar bureau gebladerd. 'Jullie oudste was één jaar toen hij ging praten. Ze komen uit hetzelfde nest. Gijs is anderhalf, hij had nu moeten praten. Mogelijk zijn het zijn oren. Ik geef je een verwijsbrief mee, voor de KNO arts, voor buisjes in de oren.' De vrouw had niet overtuigend geklonken, zei Pauline, die ongerust was geworden. De arts had een oorontsteking geconstateerd. Ons was die oorontsteking niet opgevallen, en dat voelde evenmin goed.
Die oorontsteking verklaarde het huilen van Gijs maar voor een deel. Onze oudste had steeds naar zijn oor gegrepen, mama au, au. We hadden hem 's nachts getroost op onze arm, het kussen wat hoger gelegd, en hij ging weer slapen. Gijs kon je niet troosten, hij bleef huilen. 'Leg hem maar terug in z'n ledikant,' zei ik tegen Pauline, 'je helpt hem er niet mee.' Op onze slaapkamer verbeten we ons tot Gijs, eindelijk met huilen ophield en insliep.
Gijs huilde vaker, onverklaarbaar. Toen hij een half jaar was, en wij een vakantiehuis huurden op een park in Twente, had hij veel gehuild. Direct al, toen we uitstapten, en ik onze spullen naar het verblijf sjouwde. Hij bleef huilen. Pauline ging met hem wandelen in de buggy, daar werd hij rustig van, maar eenmaal binnen begon het weer. Bij het eten tilde ik Gijs in zijn Maxi-Cosi op tafel, en schommelde hem heen en weer, dat hielp. Er was geen bad, zoals thuis. We deden een stop in de gootsteen en lieten de bak vol warm water stromen. Daar kraaide Gijs van plezier, klapte met zijn mollige handjes op het water. 'Het ene kind is het andere niet,' zei ik tegen Pauline. Vaak zei zij hetzelfde tegen mij.
We lieten Gijs niet graag aan een oppas over, we namen hem liever mee. Eens hadden we een barbecue bij iemand van mijn werk. Het was bij een vakantiepark op de Veluwe en we waren met een groep collega's. Gijs was mee in de buggy, en toen we met de groep tussendoor gingen wandelen, zei een oudere vrouw tegen Pauline dat ze gerust mee kon. Het klonk hartelijk. De vrouw had een matroneachtig voorkomen. Haar bolle wangen, met fijne rode adertjes, glommen van plezier, toen ze verklaarde dat ze er vijf had grootgebracht. Pauline keek me aan. 'Ga nou maar mee,' zei ik, ze was altijd druk genoeg met Gijs. Maar beiden wisten we van Gijs z'n huilen. Soms hield hij z'n adem zo lang in dat hij blauw aanliep. 'Een breath holding spell', had de huisarts gezegd. 'Kan geen kwaad.' Iets onverwachts, wisten we, of iets nieuws, of een vreemde omgeving. Rustig blijven en tijd nemen, dat was het verstandigste. Toen we van het wandelen terug kwamen had de vrouw geagiteerde blosje op haar wangen, Gijs had lang gehuild.
Gijs kreeg buisjes in het ziekenhuis. Hij ging niet praten. Een paar maanden later moest Gijs naar een audiologisch centrum in Amsterdam voor een gehoortest.
Gijs had daar de hele boel bij elkaar geschreeuwd, vertelde Pauline me 's avonds aan de keukentafel. Door de week was ik druk met mijn werk. Maar tegen zessen was ik altijd thuis. Een rapport lezen of een memo schrijven kon ook thuis, als de keuken was opgeruimd en de jongens op bed lagen. Kleine kinderen zijn tropenjaren en al helemaal bij ons. Pauline had na Gijs z'n geboorte borstkanker gekregen, ze was bestraald en had haar oude energie niet terug. Tegen zessen was ik altijd thuis.
Pauline zei dat ze Gijs in de kliniek niet tot bedaren kreeg. 'Geef me een kwartiertje,' had ze tegen de professional gezegd. Pauline had Gijs in de buggy mee naar buiten genomen, en liedjes voor hem gezongen. Daarna was hij gekalmeerrd en kon hij mee naar binnen.
'Gijs zat op mijn schoot op een stoel midden in een zaaltje. De professional achter mij maakte zachte geluiden met voorwerpen, een andere professional zat voor mij met het gezicht naar Gijs, zij trok zijn aandacht met gebaren. 'Bij elk geluid draaide Gijs zich keurig om,' zei Pauline, 'tot de vrouw een sisgeluid maakte en Gijs z'n hoofd niet draaide. De professional zei: dus toch! Er is iets met zijn gehoor niet in orde! Maar ik had heel duidelijk gehoord dat Gijs, heel zachtjes, had terug gesist.' Pauline klonk triomfantelijk, wie kende Gijs het best?
Daarna ontvingen we thuis, ik was er zelf bij, een ontwikkelingspsycholoog. De vrouw observeerde Gijs, die net twee jaar was. Ze had een lijst met vragen. Pauline had een pagina volgeschreven met dingen die haar waren opgevallen. Het vliegtuig, bijvoorbeeld, dat met luid geraas overkwam, en Gijs die nog nooit had opgekeken, als zo'n grote zilverkleurige vogel traag naar de landingsbaan op Schiphol zakte. Of neem dat poesje, waar Pauline Gijs op wees, als ze met de buggy naar het winkelcentrum liep, en Gijs die er niet naar taalde. En, is dàt niet raar? Gijs had zelf nog nimmer ergens met zijn vinger naar gewezen!
Buiten was Gijs niet los vertrouwd. We hielden hem stevig vast. Als we dat niet deden rende hij zo de drukke straat voor ons huis op. Hij moest naar de putdeksel, midden op de straat. Gijs was mateloos gefascineerd door het patroon op de deksel. Dat gold voor elke putdeksel, waar dan ook. Maar ons, òns keek hij niet aan.
Een paar weken later kwam de psycholoog terug met haar rapport. 'Ik vermoed dat Gijs een ontwikkelingsstoornis heeft en een contactstoornis verwant aan autisme,' zei ze.
Autisme? We konden er ons weinig bij voorstellen. Een formele diagnose moest van de psychiater van het RIAGG komen, dat kon nog wel een jaar duren, er was een wachtlijst.
Uit de bibliotheek haalde ik een handzaam boekje van Theo Peeters, het was recent uitgekomen: Autisme. Van begrijpen tot begeleiden. Op de eerste twee bladzijden somde hij puntsgewijs de diagnostische criteria op. Ik las ze voor aan Pauline. 'Dat verklaart alles,' zei ik daarna. Peeters was in zijn beknoptheid helder, onontkoombaar als een vonnis na heterdaad. Verderop stond dat zo'n stoornis diep in de persoonlijkheid ingreep. Zulke kinderen hadden levenslang een gespecialiseerde voorziening nodig. 'Levenslang!' zei ik tegen Pauline, mistroostig.
Avonds belde ik mijn broer. Twee jongere broers had ik. In onze jeugd werkten we met mijn vader, die akkerbouwer was, samen op het land en 's avonds voetbalden we in het dorp in het plantsoentje voor ons huis. Een van mijn broers werkte in een instelling voor verstandelijk gehandicapten.
'Ik zal nooit met Gijs kunnen voetballen, nooit een normaal gesprek met hem voeren over een boek of over de politiek,' zei ik. Ik drukte de hoorn van de telefoon stijf tegen mijn oor, alsof ik mijn broer dichterbij kon halen. Ik hoorde mijn eigen stem, wat een vreemde ervaring ervaring was, alsof die stem van iemand anders was, zo zeldzaam hoog en zo haperend klonk het. Mijn broer klonk rustig en vertrouwd. Hij zei dat er voor ons vast andere mooie dingen met Gijs zouden komen.
Ik wilde het niet horen.