Wat je onthoudt van een ontmoeting zegt wie je bent.
I.
De reus met het kolendragersjasje die de volle collegezaal veel te laat betreedt. Stampend op zijn cowboylaarzen. Zijn Drentse accent, het negeren van alle academische etiquette. De koffie daarna. Hoe we aftasten wie er de baas is. Marnix, Menno, Gerard, André, ik. De jongen die vindt dat je moet bidden voor homo's, de sportieve Fries, de kolendrager, de ontheemde rozedriehoekdrager. Er is ruimte in ons hart, we worden vrienden. We zeggen de dingen, we spelen de rollen. Ik ben de beste zwijger.
II.
We moeten luisteren naar een stuk van John Coltrane. Snoeihard speelt Gerard de plaat af. Hij heft bezwerend zijn vinger. 'Straks komt het. De seconden voordat hij zijn solo pakt, Coltrane's stilte, daar gaat het om. Je weet dat het gaat komen, het onherroepelijke waar je op wacht...' Nerveus draait hij een sigaret en geeft de tabak door aan Menno. We luisteren. Een doffe dreun, de onderbuurman stoot hard met een bezem tegen de vloer. 'Klootzak!' roept Gerard. 'Kalm aan,' zegt Menno. 'Die man moet morgenochtend weer achter de vuilniswagen. Die heeft niks te schaften met jouw ontremde fascinaties, die wil rust. Wanneer gaan we weer schaatsen, Gerard?' Ze trainen voor een marathon: Menno de sprinter, Gerard de stayer. Ze maken schema's, ze doen diëten, ze zullen niet meer zuipen.
III.
Soms, in het café, ontspant de veer. Dan komt er een middeleeuwse losbandigheid over hem. Gerard lacht, bestelt, vertelt. 'Zaterdag had ik een feestje met ooms en tantes en augurken in boterhamworst. Mijn oom Hilbert uit Balloo was er ook. Die was vroeger al beroemd om zijn geilheid. Kwam bij ons op bezoek, zag vanuit de keuken een mooie vrouw, ging naar buiten, dan hoorde je een kwartier geluiden en daarna kwam hij weer binnen. Met grote honger. Afijn, die oom Hilbert vertelde zaterdag dat hij nou voorzitter is van een club vrienden die samen pornofilms kijken. 'Is heel gezellig, Gerard,' zei Hilbert, 'maar als jij me nou vraagt of je ook bij de club mag, zeg ik: kan niet.'
'Geef mij de schaatsclub maar,' mompelt Menno. Gerard neemt een slok van zijn Westmalle. Hij kijkt ons aan. 'Nu nog eens wat. Ik heb er lang over nagedacht. Morgenochtend gaat het gebeuren. Ik kan er niet meer tegen.' Hij verheft zijn stem. 'Als wij hún artikeltjes navertellen, is het goed. Volg hún spoor terug, de neus in hún geurvlaggen. Zijn wij hondjes van Pavlov? Ben jíj een speurhond? Menno, ben jíj een kwijlhond? Ik niet! Honden zijn smeerbartjes, ze vreten stront, ze rollen erin rond!' We lachen, we geloven hem niet, we drinken door tot het café sluit. Buiten slaat Menno een arm om onze schouders. Hij piept een operettestemmetje tevoorschijn. 'Goed, dan zeg ik nu voor u het vers Romanza di Cavalli. Let u op, dames en heren? Well, I woke up in the morning, to do some huntin' and fishin', eatin' and pissin'...' Zijn rechterbeen heft hij bij elke lantaarnpaal, zo hoog als een dominante reu. We maken danspasjes, we zingen met kopstem Shoot that poison arrow through my heart. Lange uithalen in de verlaten straten. Menno en Gerard en ik zijn gelukkig. Het afscheid is vreemd en stil. Er is geen einde. Er is niets geweest.
De volgende dag staat Gerard midden onder het werkcollege op. Hij geeft de professor ernstig een hand: 'Ik ben er hartstikke flauw van. Ik kom niet terug. Het is allemaal onzin wat jullie doen.' Hij is weg.
IV.
Het getokkel van de tweecilinder wekt me. Er is spot in Gerards ogen. Hij ziet hoe slaperig ik nog ben. 'Je ruikt naar rook en bier,' zegt hij, 'er hangen korstjes in je wimpers.' 'Slaapjongens noemde mijn moeder die altijd,' zeg ik. Het is mijn eerste keer achterop een motorfiets. Hij rijdt hard, ook in de bochten. Ik hoor hem tekeergaan in zijn helm wanneer een auto geen voorrang verleent. 'Godverdomme, wou je me dood hebben?' Als hij remt, stuitert mijn helm tegen de zijne. Als hij rijdt, gaat het goed met hem.
Bij Enkhuizen wil hij over de dijk naar Lelystad. Het stormt. Aan de voet van een zeventiende-eeuws havenpand zit een oude man alsof hij nooit ergens anders heeft gezeten. Hij draagt een visserspet. Gerard vraagt hem of het kan, over de dijk met de motor. 'Als jullie met die motor over de dijk rijden, dan waai je d'r in. We hebben stormweer met valwinden. Weten jullie hoeveel drenkelingen ik uit het water gehaald heb? Zeventien. Daar ben ik voor geridderd. Na twee, drie dagen gaan ze ontbinden, ze zetten op en komen bovendrijven.' We besluiten niet over de dijk te rijden. Na de rit praat ik veel. Gerard is nerveus. Toch lijkt hij te luisteren. Ik vertel hem dat ik ga samenwonen, een etage boven een hoerenkast.
V.
'Ik ben verliefd,' zegt hij. 'Op wie?' vraag ik. Hij wil het niet zeggen. Steeds slechter ziet hij eruit. Hij sport niet meer en drinkt veel. Kilometerslange wandelingen, ook 's nachts. Hij is nooit thuis. Hij heeft depressies. Dronkemanstranen: 'Ik zit in het verkeerde lijf. Ik ben verliefd op Menno.' Hij vertelt het hem. Twee dagen later ontruimt Menno zijn kamer en gaat terug naar zijn geboortedorp in Friesland.
Een paar maanden later krijg ik een briefje van hem. Menno is getrouwd. Hij schrijft: 'Het feest voor de familie in café De Freonskip was een grandioos succes.' Ik zie hem nooit meer terug in onze stad. Met Gerard gaat het niet goed. Hij komt in een gebouw met jarendertiglampen en verplegers in het wit. Ze kunnen daar niets voor hem doen. Niemand kan iets voor hem doen. Hij trekt weer in bij zijn pa en ma in Ter Apel. Als hij over zelfmoord spreekt, zegt zijn vader: 'Spring maar voor de trein. Neem dan niet de nieuwe fiets mee.' Hij doet het.
VI.
De moeder zie ik niet, de vader is er. Het licht is wit en kaal en meedogenloos. Alles is zoals het altijd is. Het ritueel redt ons. Hoe Gerard met zijn skeltertje tussen de auto's door laveerde, hoe hij zijn eerste telescoophengel verspeelde aan het water. Stopverfwoorden, naalden onder mijn nagels. Er is een rij van broers, ze schokschouderen niet. De jongste draagt de trui die hij zelf gebreid heeft. Eén keer trekt de vader een boerenzakdoek tevoorschijn en trompettert. De spreker schrikt, maar hervindt snel zijn zalvende toon, hij heeft dit duizend keer gedaan. Het wordt niet gezegd. Er wordt niets gezegd.
VII.
Drie decennia later herken ik Menno onmiddellijk. Bij het verlaten van de concertzaal kijken we elkaar per ongeluk aan. Een gesprek is onvermijdelijk. Hij wil me overtuigen dat Bach zijn Brandenburgse concerten voor het geld heeft geschreven: 'je kunt het zien aan de partituren'. Ik denk aan de talloze Bachcantates over de dood. Mir ekelt mehr zu leben. Ik zou tegen Menno kunnen zeggen dat Bach zeer naar de dood moet hebben verlangd, maar ik ben een zwijger gebleven.