Ik keek naar het stof dat in het naar binnen vallende zonlicht boven de banken dwarrelde. Luisterde naar de vogels die kwetterden in de rozebottelstruiken die buiten stonden. Ik kon de vruchten ruiken, het rook naar Roosvicee. Ik vond dat vies, veel te zoet. Ik liet mijn vingers langs de inkepingen in de schoolbank gaan, langs de namen van de leerlingen die erin gekerfd waren, de schuttingwoorden en de namen van de muziekgroepen waar ze fan van waren geweest.
Ik keek wel uit om in de schriftvakken onderin te kijken. Daar lagen etensresten, kauwgom, gebruikte zakdoeken en andere viezigheid. Ik hield niet van viezigheid.
Mijn zusters en moeder moesten altijd om mijn domme grapjes lachen, maar pa en mijn broer wisten hun minachting voor mij niet te verbergen. De meester vond het ook niet leuk, dus moest ik nablijven. Er stond iets op het bord dat ik niet begreep, maar ik lette nooit op. Ik verveelde me op school.
Ik luisterde naar de vogels, verder was het stil. Ik zou het nablijven zo lang mogelijk proberen te rekken, tot de jongens uit de klas hoog en breed thuis waren. Bovendien was het hier rustiger dan thuis. Daar zou ik ook weer op mijn falie krijgen, maar dat was ik wel gewend. Ondertussen zat ik te bedenken wat voor stomme grap ik morgen zou maken.