Als jongen was hij al wat hij was. Nooit een echte lolbroek, maar ook niet echt serieus. Nooit een echte kerel, maar ook geen halfwassen slapjanus. Nooit een volbloed Nederlander, maar ook niet echt Engels zoals zijn moeder dat was.
Hij groeide op in het uiterste noorden van Nederland, met zijn rug tegen de dijk aan, met daarachter de gevaarlijke zee. Door die dijk miste hij de helft van alle mogelijkheden. Zijn beste vriend woonde een stuk verderop en kon alle kanten uit zodra hij naar buiten stapte. Hij kon dat niet. Hij kon alleen maar zijwaarts gaan en naar voren. Want achter hem - daarachter de dijk - gromde de zee en beukten de golven op de basaltblokken onder aan de dijk.
Er waren dagen dat zelfs het luidruchtig gescheld van zijn vader, die elke dag om de kleinste tegenslag kon exploderen, door het ruisen van de onstuimige zee werd overstemd.
Op zijn zestiende had hij een brommer. Daarop ging hij steeds verder van huis. Op zoek naar een stilte die hij ooit had gevoeld. Niet waar hij woonde, waar hij doorgaans was. Maar ooit had hij het zo gehoord, aan het einde van de middag, in een heidegebied in het zuidwesten van Engeland, na een familiebezoek. Het was niet meer dan een vlaag geweest. Een kortstondig maar diep gevoel van stilte.
In de maanden daarna probeerde hij die stilte te tekenen. Of in woorden te vangen. Maar het lukte nooit. Op den duur legde hij zich erbij neer, dat het iets was dat hij ooit had waargenomen, dat hij zelfs had beleefd. Maar hij begreep nu ook dat het gevangen was in het moment. Daar. Toen.
Toch liet het hem niet los. Zo nu en dan ging hij er weer naar op zoek. Het liefst op zijn brommer, want daarmee kon hij het verst van huis komen. Zo reed hij uren rond, maar zelfs in dit dunbevolkte deel van het land - met lange, rechte wegen naar het oosten en aan de andere zijde onooglijke riviertjes met verlaten steenfabrieken ernaast - kon hij die stilte nooit terugvinden, kon hij het niet voelen.
Naarmate de tijd verstreek, twijfelde hij steeds vaker of die stilte ooit echt was geweest. Het enige waar hij zeker van was, was dat het nooit echt achter de dijk te vinden zou zijn. Want ook 's nachts was de zee nooit stil.
Op zijn zeventiende leerde hij haar kennen. Al die jaren waren ze naar dezelfde middelbare school gegaan, waren ze talloze malen langs elkaar gelopen, maar ze waren elkaar nooit echt opgevallen. Dat zou veranderen.
Hij sprak haar voor het eerst in september, op een schoolfeest. Hij sprak haar opnieuw in oktober, nu op een verjaardagsfeest. In november babbelden ze steeds vaker met elkaar tijdens de korte schoolpauzes. Niet elke dag, want hij wilde niet opdringerig zijn. Op zulke dagen stond hij samen met zijn beste vriend in een hoekje van het schoolplein. Intussen staarde hij naar haar te midden van haar vriendinnen, even verderop, en zo nu en dan zag hij dat zij omkeek en zich afvroeg waar hij bleef.
In december was er opnieuw een schoolfeest, waar ze de hele avond in elkaars gezelschap verbleven en ook een paar maal dansten. Toen haar broer haar om middernacht ophaalde met de familieauto, bleef hij op het feest. Toch liep hij mee de straat op en zwaaide naar haar, ook toen de auto over de brug het centrum van het stadje was uitgereden.
Op de laatste dag voor de kerstvakantie zaten ze naast elkaar aan de bar van het cafeetje, waar hij en zijn beste vriend inmiddels al twee jaar lang tijdens de lange schoolpauze koffie dronken. Gewoonlijk werd daar op de vrijdag een tosti bij besteld. Dat deed hij nu weer, maar die gaf hij aan haar. Zij vond het moeilijk om weg te gaan. Hij vond het moeilijk om haar te zien wegfietsen.
Gedurende de kerstvakantie werden de dagen steeds korter, maar het was net alsof ze niet voorbij wilden gaan. Voor het eerst in zijn leven verlangde hij weer naar school.
Op tv was een film over een dorp in het oosten van Frankrijk dat werd belaagd door een horde wolven. Een populair nummer op de radio was 'If You Could Read My Mind' van Gordon Lightfoot. Hij vond het erg mooi. Hij kreeg er een brok van in zijn keel. Maar het leukste radionummer van die tijd was 'The Rubberband Man' van The Detroit Spinners. Daar werd hij echt blij van. Hij lag achterover op het bed in zijn zolderkamer en stelde zich voor hoe het zou zijn om samen met haar daarop te dansen.
Zo nu en dan stond hij op en tuurde hij uit zijn zolderraam. Verderop was de dijk met daarachter de woeste zee, waarvan grauwe, zwarte golven werden opgejaagd door het zware winterweer dat dat jaar vroeg was gekomen.
Op kerstavond had zijn vader opnieuw een slechte bui en samen met zijn moeder ging hij met de hond wandelen. Langs de dijk liepen ze naar het centrum van hun stadje toe. Er lag al veel sneeuw en er viel nog meer bij.
De grote kerk aan de brede gracht waar rond middernacht duizenden mensen bijeen zouden komen voor de nachtmis, was al verlicht. Maar verder was er niemand op straat. Langzaam sjokten moeder en zoon en hond verder door de sneeuw.
Even verderop was er een kroegje. Zijn moeder had zin in koffie, dus ze gingen naar binnen. Er was verder niemand in de zaak. Pas toen ze hard 'Volk!' hadden geroepen, verscheen er een hippie met een lange baard achter de tap. Hij nam de bestelling op en verdween weer. Na een paar minuten kwam hij terug. Hij had lege handen. Maar de vrouw die met hem in het kroegje verscheen - ook zij was een hippie - bracht op een tray de bestelde koffie in twee kopjes, die moeder en zoon dankbaar aanvaarden. De man boog zich naar de hond toe en gaf die een bak met water.
Zijn moeder sprak over zijn vader, over dat die knettergek was en dat dat eeuwige gescheld van hem met zijn veel te harde stem daar vast een symptoom van was. Hij zou naar zijn moeder moeten luisteren, maar dat deed hij niet. Dit was immers wat zijn moeder steeds vaker zei als ze samen gingen wandelen met de hond.
In plaats daarvan keek hij naar het hippiestel achter de bar dat hem wezenloos aanstaarde. Niet helemaal, want op den duur gebaarde de hippievrouw hem stil te blijven. Waarom wist hij niet, want hij was al stil. Zijn moeder was aan het praten. Hij deed alsof hij luisterde.
Daarna gingen ze naar huis. Normaliter zouden ze de nachtmis bezoeken op deze kerstavond, samen met zijn moeder en zijn broertje, maar eenmaal binnen had ze geen zin om nogmaals die ijzige nachtkou in te gaan.
In januari gingen ze weer naar school en moesten de jongen van achttien en het meisje van zeventien toch weer even aan elkaar wennen. In februari was zij jarig en hij verraste haar met een mooie pentekening. In maart kregen ze eindelijk verkering.
Er was zo'n foto van zijn ouders - ze waren nu getrouwd en zijn moeder was net naar Nederland geëmigreerd - die op de dijk lagen te zonnen. Hij keek er weleens naar maar hij kon er niets mee. De dijk was nu eenmaal een plek waar hij nooit wilde zijn. Niet aan de goede kant en ook niet aan de slechte kant. Hij wilde gewoon niets met de dijk te maken hebben en al helemaal niet als hij met zijn vriendinnetje samen was.
Gelukkig waren er ook andere plekken. Zo kon het gebeuren dat hij op een warme, zomerse dag met zijn vriendinnetje op het gras lag in de boomgaard naast de boerderij waar zij was opgegroeid. Zij was aan het kletsen, hij niet. Hij luisterde naar haar. Ook niet helemaal, want ineens dacht hij aan de hippievrouw in het kroegje op kerstavond met haar vinger voor de lippen. Ineens begreep hij wat die vrouw daar destijds mee had bedoeld.
Terwijl zijn vriendinnetje nog steeds aan het praten was, besloot hij nu echt te luisteren. Niet naar wat ze zei, maar naar de stilte die haar omringde.