Ik haat vliegen. Maar de verkering was uit en alles vreselijk. En dan doe ik doodsverachtende dingen. Ik vloog op 2 november 2012 naar New York. Ergens tussen IJsland en Groenland kreeg ik (zag ik pas toen ik geland was) een e-mail dat 'Hurricane Sandy', die net was langs geraasd, mijn goedkope hotel onbewoonbaar had achtergelaten. In de rij voor de douane op JFK zagen mijn medereizigers ondertussen op grote schermen dat de marathon die ze wilden lopen niet doorging.
Het begon al mooi donker te worden toen ik voor het eerst die bekende skyline van Manhattan zou zien. Maar 'Sandy' had alle lichtjes uitgedaan. Een zwart gat was het. De binnenstad was inmiddels vergeven van de joggingbroeken die het bij gebrek aan sportiviteit op een zuipen zetten. Ik liep er met m'n rolkoffertje tussendoor op zoek naar een nieuwe slaapplaats. Dat wilde niet best lukken. Alles was overvol, omdat ook heel wat New Yorkers in hotels waren ondergebracht. De vermoeidheid won het na een paar uur van mijn verstand en zo deed ik die nacht geen oog dicht in een volledig uit notenhout opgetrokken kamer op de (omgerekend) 13e verdieping van het Manhattan Hilton. Midden in de nacht ging ik, om de reputatie van de city that never sleeps zo'n beetje in mijn eentje hoog te houden, even buiten voor het hotel staan roken. En passant vertelde ik een toerist geroutineerd dat hij 'hier rechtdoor en dan de tweede links, halverwege die straat bij het luifeltje' moest zijn. 'En denk om het afstapje!'
New York krabbelde wat op (drie weken later vroeg een barvrouw in het nog steeds niet opgeknapte, door Katrina verwoeste New Orleans met de empathie van een deegroller zich hardop in mijn richting af of het ooit nog wel goed zou komen met ze). Een aantal, vooral Nederlanders, rende gewoon wél de marathon, terwijl de anderen de stad hielpen opruimen. Mooie stad, hoor. CBGB's is nu een hippe kledingwinkel en in de kroeg The Library hebben ze flesopeners met fallusvormige handgrepen van notenhout.
Ik was niet in Amerika om naar het Vrijheidsbeeld te kijken, maar om heel veel kilometers in de auto te rijden en met Tom Petty mee te zingen die meezingt met Dell Shannon, want de verkering was uit en alles vreselijk. Die auto ging ik ophalen in Washington, dat een treinreis van zo'n vier uur verderop ligt. De avond dat ik er aankwam zou Obama herkozen worden als president. Ik keek in mijn hostel met een groep Europeanen gespannen naar de zich langzaam voltrekkende uitslag. Het Witte Huis was vier straten verderop. Ik liep er vroeg in de volgende ochtend heen, het zou er wel druk zijn. Er was niemand. Er waren honderd dranghekken en er was een man die schreeuwend door een megafoon betere leefomstandigheden voor zijn volk in Oeganda van mij eiste. Ik kreeg een berichtje uit Nederland: 'Wow! Zal wel te gek zijn daar nu, of niet?'
Mijn auto kreeg ik twee dagen later niet mee. Mijn creditcard had ik overbelast toen ik er mijn notenhouten slaapkamer mee betaalde in New York. Omdat het vrijdag was kon het ook wel even duren voordat de $ 200 die zichtbaar zouden moeten zijn ook zichtbaar wáren. 'Probeer het maandag nog eens', zei de aardige mevrouw van Avia. In plaats daarvan nam ik de trein naar Richmond. Daar zat ik twee dagen in een motel in de periferie, omdat het centrum al vol zat met marathonlopers.
Ik kreeg de auto nu wel. Nashville was twee dagen rijden. Dan zou ik de opgelopen tijdschade redelijk inlopen. Dat lukte helemaal als ik in plaats van twee dagen eentje bleef. Prima te doen ook. Het centrum is ongeveer zo groot als dat van Groningen, maar dan met wolkenkrabbers en een straat propvol muziekcafés, pijpenlades met een lange bar en een klein podium. 's Avonds, buiten een van die cafés waarbinnen toevallig de beste americanaband die ik ooit zag en zal zien magnifiek stond te wezen, rookte ik, even snel, naast een oude heer een sjekkie. Een gulle prater was het, verstaanbaar echter niet zo. Met een zwaar Mississippi-accent vertelde hij muzikant te zijn en dat hij vroeger veel Klan-songs speelde. Hij glom van trots. Verkeerd verstaan, dacht ik nog. Maar hij zei het nog een paar keer. Klan-songs waren lang zo simpel niet. En hij speelde ze nooit alleen, die Klan-songs. Hij keek er steeds blijer bij. Ik zie er vast uit als een redneck die wel pap lust van Klan-songs, met mijn immer narrige tronie, dacht ik. Aan het eind van mijn sjekkie vroeg ik het toch maar. 'Sir... sorry... Klan-songs... you mean... the KKK?' Hij viel stil en keek me met steeds groter wordende pretoogjes aan door zijn dikke minbril. 'No man! Pétsie Klan!!' O, natuurlijk. Is ook zo. Ik was in het land en de stad waar Patsy Cline's achternaam genoeg zou moeten zijn.
De dag erna, in Indianola, nu echt in Mississippi, op de plek waar BB King voor het eerst op straat speelde (er hangt een bordje), stak ik de straat over, juist toen een vrouw vanaf minstens honderd meter verderop mij toeriep: 'You European?' 'Yes!' riep ik terug, want er was verder niemand en ik lieg niet graag. Ze lachte op een manier die deed vermoeden dat als ik 'No!' had geroepen er geen spectaculair afwijkende reactie zou zijn geweest.
Robert Johnson, de bluesman, heeft drie graven en ligt in geen ervan. Op het smalle B-weggetje naar een van die plekken, lastig te vinden, reed ik achter een langzaam rijdende hagelwitte vrachtwagen, zo eentje met een lange neus en van die chroompijpen. Op een wat mij betreft geschikt moment haalde ik 'm in. Hij toeterde even. Dat inhalen werd niet op prijs gesteld. De chauffeur leunde vol op het gaspedaal voor een potje bumperkleven waar ze in Mississippi waarschijnlijk om bekend staan. Ik ben er niet zo goed in en kwam maar lastig los van de steeds dreigender truck. Mijn achteruitkijkspiegel was inmiddels helemaal gevuld met vrachtwagengril. Veel harder dan de zestig mph die ik reed durfde ik op dat weggetje ook niet, toen er gelukkig een parkeerplaatsje opdoemde. Ik stuurde mijn auto met twee rukken aan het stuur de parkeerplaats op en de vrachtwagen scheerde rakelings langs mijn achterbumper. Ik kwam op adem, blij dat ik nog leefde en keek even waar ik was. Ik stond pal naast het graf van Robert Johnson. Tot mijn spijt, omdat niemand het zou geloven, begon het op dat moment te onweren.
In New Orleans wachtte mijn enige echte vaste afspraak. Een paar weken eerder wilde mijn bandje De Fuckups ons optreden in Vera afzeggen, omdat ik dan in Amerika zou zijn. Maar omdat De Fuckups niet weglopen voor het noodlot, zouden we tóch spelen, met mij, maar dan via Skype.
Voor mij was het een klaarlichte middag. Met de bassiste in Groningen aan de andere skypekant zocht ik een goede plek voor mijn laptop, met optimale verbinding en minimale vertraging. We kozen daarna twee liedjes waarbij de twee seconden te laat ingezette zang niet vreselijk op zou vallen en daarna ging zij opbouwen en ik afwachten. De plek waar ik terechtgekomen was, was het Audubon Park Golf Course. Ik zat er aan de zijkant van één van de greens naast de parkeerplaats. Klokslag weet-ik-veel begonnen de Fuckups aan de andere kant van de wereld te spelen. Ik zette mijn verbinding open en in Vera verscheen op een groot scherm mijn twee meter hoge, glimlachende hoofd. Zo goed en zo kwaad als het ging wurgde ik me door de liedjes. Het was maar half te horen in Groningen, maar die helft was al briljant genoeg. Eenmaal klaar, de verbinding verbroken, wereldgeschiedenis in de pocket, zag ik een kleine schare bezorgde blikken op de parkeerplaats. Ik klapte de laptop dicht, groette hen kalmpjes en liep rustig naar mijn auto, wat hun diagnose voor mij, die ze net vier minuten lang afwisselend naar een laptop hadden zien schreeuwen en dan weer lachend praten, er vast niet milder op maakte. Ik kwam er goed mee weg, misschien omdat het Thanksgiving was.
Een paar dagen later vloog ik terug naar Nederland, inmiddels weer doodsbang om te vliegen. Want de verkering was misschien nog steeds uit, het was ook wel goed zo.