Sommige mensen zie je bijna dagelijks voordat je ze opmerkt. Niet zien, écht zien. Bij M. gebeurde dat op een vrijdag in november 1977. Ze stond op de markt in het Drentse Roden, het dorp waarin ik was opgegroeid, en ze had een klein kraampje met posters, buttons en stickers waarop stond: Stop de neutronenbom. Ik was 18, zij was 15 en ik zag iemand anders dan ik tot nu toe had gezien. Dit was niet meer het zusje van een klasgenoot, een onzichtbare en tegelijkertijd overaanwezige puber: dit was een jonge vrouw, boos, angstig, kwetsbaar, maar vooral moedig. Want wie ging er hier op zo'n druilerige februaridag het Kwaad der Wereld bestrijden? In haar eentje?
Nou?
Ik weet niet meer wat ik precies deed. Kocht ik een poster? Een button? In ieder geval maakte ik een praatje met haar, want we kenden elkaar. Van school, van de kerk, via haar zus, via anderen, zoals dat in een dorp als Roden gaat. In een dorp ken je nooit iemand via één mager draadje, zoals dat in een stad gaat, maar vaak via meerdere. En al die draadjes samen leveren een borduursel dat de band vormt die je met iemand hebt.
Ik was die middag in de herfst van 1977 niet de enige op de markt. Waarschijnlijk was mijn moeder er ook, om groenten, brood, kaas, vleeswaren en drop te kopen. Dat laatste deed ze bij Benny, van Benny's Dropkraam. Daar stonden Joke en Dicky, twee vriendinnen van M., waarvan het steeds weer de vraag was of ze nog vriendinnen van elkaar waren. Wie er ook was: buurman Bokma. Maar dat wist ik niet. Ik had hem niet gezien. Hij mij wel. Echt gezien.
Buurman Bokma woonde naast ons. Vandaar dat we hem Buurman Bokma noemden. Hoe zijn voornaam luidde wist ik niet, en weet ik nog steeds niet. Voornamen waren niet belangrijk in ons dorp. Het ging om de achternaam. Als je vlakbij iemand woonde zette je er 'oom' of 'tante' voor, als ze iets verderop woonden zette je er 'vrouw' of 'meneer' voor. Mijn moeder was voor de direct omwonende kinderen 'Tante Stiller', voor de iets verderop wonenden 'Vrouw Stiller'. Alleen de buren hadden het recht op de eretitel 'Buurman' of 'Buurvrouw'. Zo hadden wij Buurman en Buurvrouw Pater gehad en Buurman en Buurvrouw Huiting. En natuurlijk Buurman Bokma. Dat was toen we verhuisd waren en niet meer naast de Paters en Huizings woonden (hoewel ze hun eretitel wel behielden).
Buurman Bokma was politie. Zo zeiden wij dat: 'Hij is politie'. Als je politie was, dan kreeg je dat als pseudo-voornaam. Politie Oldenbeuving bijvoorbeeld, wonende in het naburige Nietap. Of Politie Bus. Die reed inderdaad vaak in het blauwe politiebusje, dus die naam klopte als een bus. En Politie Leerink. Maar die werd merkwaardig genoeg door ons weer Meneer Leerink genoemd, waarschijnlijk omdat het een goede vriend van mijn ouders was.
Politiebuurman Bokma dus. Die had mij gezien daar op die markt. In het gezelschap van M. Met haar standje vol met anti-neutronenbommenposters, -stickers en -buttons.
De herfst van 1977 was niet de fijnste tijd in mijn leven. Voor de zomer had ik - tot mijn eigen verbazing - mijn VWO-diploma toch gehaald, zodat ik mij in augustus ineens terugvond op de vervolgopleiding die ik kennelijk in een ondoordacht moment had aangestreept op een formulier: de Landbouw Hogeschool Wageningen. Maar wat deed ik daar? In mijn familie kwam geen enkele boer voor, ik had geen boeren als buren en ik was ook volstrekt niet geïnteresseerd in de wereld van landbouw, veeteelt, ruilverkaveling en kunstmest.
Waarschijnlijk had ik me mee laten slepen door de scriptie die ik voor aardrijkskunde had geschreven over de Sahel - een van de grootste ecologische rampen destijds. De Sahel moest weer groen worden! En de kortste weg daartoe was een gedegen opleiding aan de LH Wageningen. Tropische Plantenteelt here we come!
Zoiets moet ik hebben gedacht in mijn warrige puberhoofd.
Maar de studie beviel niet, het studeren was verschrikkelijk en de studenten om me heen waren aliens die uit plaatsen als Weesp, Oegstgeest, Leeuwarden, Heino, Venray, Garrelsweer, Ede en Valkenswaard kwamen. In de studentenflat waar ik terechtkwam woonde ik tienhoog en kon tientallen kilometers in de verte kijken, maar ik zag niets want in mijn hoofd hing een grijs, bedompt douchegordijn dat elk uitzicht benam.
Als je weinig ziet, is alles wat je dan toch nog ziet van groot belang. Zo ook mijn ontmoeting met M. daar op die vrijdag in de late herfst van 1977. Iemand voor de eerste keer écht zien, écht waarnemen betekent dat je voor iemand een plek reserveert in je gedachten, waar je hem of haar meedraagt, in gesprek gaat, met je verbeelding laat versmelten, in je wereld toelaat.
Intussen was de Rote Armee Fraktion naar Nederland gekomen. Het was ze te heet onder de voeten geworden in Duitsland, waar ze sinds 1970 aanslagen pleegden, banken beroofden en politici en industriële leiders vermoorden om duidelijk te maken dat de naoorlogse kapitalistische Duitse maatschappij de verkeerde morele kant op was gedreven.
Of zoiets.
Dat jaar stond de club van Andreas Baader en Ulrike Meinhof flink onder druk, vooral na de moord op Jürgen Ponto, directeur van de Dresdner Bank in juni en de spectaculaire ontvoering van industrieel Hans-Martin Schleyer in september. Crisis was het en die had een naam: De Duitse Herfst. De Duitse politie, veiligheidsdiensten en leger maakten jacht op alles en iedereen die maar iets met de RAF te maken kon hebben.
En zo kwam de RAF naar Nederland. Op 21 juni 1977 werden drie leden van de RAF gearresteerd in Utrecht. Ze bleken op de vlucht na de moord op een Duitse politieagent (Jürgen Pontow) in Karlsruhe eerder dat jaar. Ook in Amsterdam werden RAF-leden gesignaleerd en er vond zelfs een schietpartij plaats aan de Pieter Calandlaan in Osdorp waarbij verschillende Amsterdamse politie-agenten gewond raakten.
Terwijl ik met dat donkere douchegordijn in mijn hoofd in Wageningen zat, moet er bij Nederlandse ministeries, bij provincie- en gemeentehuizen en vooral op de politiebureaus koortsachtig overleg zijn gepleegd om dit nieuwe Duitse gevaar te bestrijden. Multomappen vol nieuwe maatregelen, richtlijnen en oekazes moeten destijds zijn uitgevaardigd. En die moeten ergens op het politiebureau in het Noord-Drentse Roden terecht zijn gekomen en door Buurman Bokma en zijn collega's zijn binnengekomen als dienstorders. Want in de week erna kregen mijn ouders bezoek van Buurman Bokma.
Moi buurman!
Dat gebeurde wel vaker, zo'n buurbezoekje, maar nu had hij een wel hele vreemde vraag. 'Die Louis van jullie', zo begon hij. 'Krijgt die wel eens telefoon hier en dat hij dan Duits gaat praten of zoiets?' Verbaasd moeten mijn ouders hem hebben aangekeken en daarna een beetje lacherig 'nee' hebben gezegd. Want telefoneren deed ik vrijwel nooit, en al helemaal niet in het Duits.
Hm.
En of mijn ouders wel eens telefoontjes kregen waarna de hoorn er op werd gegooid. Neu, ook niet.
Hm.
En of ik wel eens omging met Verdachte Personen. Geen idee, moeten mijn ouders gezegd hebben, of iets van dien aard. Hij studeert in Wageningen en is af en toe in het weekend nog hier.
Hm.
Toen ze me de week erop over het merkwaardige gesprek met Buurman Bokma vertelden, moesten we er vooral om lachen. Politie Bokma was nu eenmaal niet het allerscherpste potlood in de doos, zoals de uitdrukking luidt. Ooit had hij in de fabriek van mijn vader een zaterdagnacht doorgebracht met een verrekijker en een thermoskan koffie, op zoek naar inbrekers die in het weekend regelmatig op het industrieterrein toesloegen. De volgende dag bleek dat er bij het fabriekje ernaast was ingebroken, precies aan de kant waar Bokma's verrekijker geen zicht op had.
Hm.
Schouderophalend lieten we het merkwaardige bezoekje van Bokma achter ons. Pas later begon ik me af te vragen waarom hij mij op de korrel had. Mijn schouderlange haar was er al lang af, op last van de punk, en in de politiek had ik mij nooit echt gemengd. Het bleef puzzelen todat ik M. weer zag, op een zaterdagavond in het jongerencafé van de kerk, de Bijkeuken. Ineens drong het tot me door. Politie Bokma of een van zijn collega's moet ons samen hebben gezien, bij het standje van Stop de neutronenbom. En daaruit de conclusie getrokken dat ik hard bezig was om een linksradicale ultraterrorist te worden. Misschien was er een discussie geweest op het bureau, waaruit een lijst met namen werd samengesteld van alle potentiële sympathisanten van de Rote Armee Fraktion. En daarmee was ik geen doorsnee dorpsgenoot meer, lid van een kerk-, voetbal- en een buurtgenootschap, maar een man met mogelijkerwijs een duistere missie. Een potentieel gevaar. En ik niet alleen: ook M. moet op diezelfde lijst terecht zijn gekomen. Alleen woonde naast haar huis geen politie, en dus was er ook geen gemakkelijke toegang tot informatie die zou leiden tot de gevangenneming van de gehele RAF-organisatie.
Ze hadden ons gezien. En we stonden op een lijst. Vereeuwigd als radicale terroristen. Maar wel samen. De Andreas Baader en Ulrike Meinhof van Roden. De Bonnie & Clyde van Noord-Drenthe. We waren opgemerkt.