Midden op het verlengde viaduct bij Bedum stopt de auto. Het is niet dat er allerlei lampjes oplichten op het dashboard, maar de motor stopt. Die houdt er gewoon mee op. Ik vloek. Het is weer eens zover. Er is altijd wel weer wat met mijn oude Lelijke Eend. Dan weer dit, dan weer dat. Het houdt gewoon niet op. Tegelijkertijd besef ik dat ik niet mag klagen, want als dit eerder zou zijn gebeurd - zeg tien tellen eerder - dan was dat nog vlak voor de beklimming van het lange viaduct van de Eemshavenweg bij Bedum geweest. Dan zou het maar zo kunnen dat de auto niet eens de top van de stijging zou hebben gehaald.
Op het lange viaduct laat ik de auto doorrollen tot net voorbij de overgang over het Boterdiep, waarna ik de Eend in een brede strook naast de weg parkeer, direct bij de gele ANWB-paal. Voor de zekerheid probeer ik de auto nog een paar maal te starten, maar het lukt niet. Ook niet als ik het met een zekere mate van rust en bedachtzaamheid probeer. Alsof ik daarmee mijn Lelijke Eend kan overhalen alsnog de geest te krijgen en de motor te doen ontvlammen. Wat niet werkt. Deze verrotte machine heeft weer eens kuren.
Net als de vorige keer toen ik samen met mijn vrouw, na het bezoeken van mijn ouders op het dorp, al na de lange bocht in de Eemshavenweg, zo'n twee kilometer voor dit viaduct, moeilijkheden kreeg en de auto moest stilzetten op de pechstrook tussen de bocht en het viaduct. Van waar we toen stonden konden we in de verte de stad zien liggen. Mijn vrouw, die zich had verheugd op een middagje shoppen, was woedend. Zo woedend dat ik haar een halve kilometer verder, toen ik op weg was naar dezelfde ANWB-paal waar ik nu ook weer voor sta, nog steeds kon horen schelden. Op de Eend maar vooral op mij, dat ik toch zo'n lul was om zo'n auto te kopen. Waarom reden wij niet in een normale degelijke auto als een Polo of een Escort? Waarom zo'n stomme rotwagen als een Lelijke Eend waar constant wat mee mis was?
Ik begreep mijn vrouw wel. Die houdt sowieso niet van het platteland. Elke keer dat ze meegaat beschouwt ze het als een grandioze zelfopoffering die alleen maar middels een middagje shoppen in de stad kan worden rechtgezet. Een beetje zoals ik eerst de prei eet voordat ik de gehaktbal naar binnen werk. Over eten gesproken, ik moet poepen.
'Mensema, nietwaar?' klinkt het vanuit de ANWB-paal.
'Klopt', zeg ik.
'Het gaat zeker weer om de rode Eend?'
'Ja', knik ik schuldbewust.
'Wat is er ditmaal aan de hand?'
'Ik heb geen idee. De auto begaf het daarnet en wil nu niet meer starten.'
'We sturen iemand langs.
'Binnen nu en een uur, zeker?'
'Precies.'
Driekwart jaar geleden ging mijn vorige auto kapot en zonder er echt over na te denken schafte ik een rode Lelijke Eend aan, zonder iets van de vraagprijs af te troggelen. Wat best wel had gekund, want ook al leek de auto op het moment van aanschaf nog prima te functioneren, een geoefend oog had op z'n minst de gare plekken in het linnen dak waargenomen. Ik niet natuurlijk. Ik dacht alleen maar: wow, een auto met een open dak! Ik was helemaal vergeten dat we in dit deel van de wereld niet alleen zomerse dagen hebben - de tijd waarin ik de auto kocht - maar ook regen, kou, ijzige wind en vooral sneeuw als de winter weer eens bar en boos is.
Ik kijk op mijn horloge. Inmiddels heb ik al een halfuur gewacht. Ondertussen neemt de druk in mijn darmen toe. Ik zie nu al uit naar het moment dat ik straks thuis op het toilet kan gaan plaatsnemen. Als ik nog eens een blik in de verte werp, zie ik nog steeds geen gele auto van de Wegenwacht over de Eemshavenweg mijn kant uitkomen. Ik moet nog maar even wachten.
Gelukkig is het niet meer zo koud als de afgelopen winter, toen er elke dag - wekenlang - sneeuw bleef vallen. Op één zo'n dag was ik weer eens bij mijn ouders geweest op het dorp - het zal vast op een zondagavond zijn geweest - toen ik op de terugweg over de lange Eemshavenweg op het lange, rechte deel tussen de afslag naar St-Annen en de grote bocht voor het viaduct bij Bedum overvallen werd door zo'n sneeuwbui. In de zwarte avond begon de sneeuw ineens te vallen, met steeds groter wordende vlokken.
Ondertussen was ik mij ervan bewust in wat voor een hachelijke situatie ik mezelf weer eens had gemanoeuvreerd. Want niet alleen drong de sneeuw door de gaten in het linnen dak door naar de cabine van de Lelijke Eend, maar ook merkte ik hoe lastig het was om nu nog goed te rijden met maar één functionerende ruitenwisser. De andere was kapot. De avond tevoren had ik er nog naar gekeken. Verdorie, waarom deed-ie het nou niet? Ik had de arm van de ruitenwisser naar boven getrokken, zoals je doet wanneer je de voorruit wilt schoonmaken, maar zelfs dat kleine beetje kracht was al voldoende geweest voor de arm om af te breken. Nou zat ik met de gebakken peren. Maar één ruitenwisser die het deed. En dat was ook nog eens de ruitenwisser voor de passagiersstoel.
Man o man, wat moet ik poepen! Maar van de Wegenwacht is nog steeds in geen velden of wegen iets te bekennen. Godsamme nog aan toe!
Het ging net. Ik wist die avond maar net thuis te komen. Het scheelde ook dat er zo laat op de avond buiten mij bijna niemand anders op de weg was. Eenmaal thuis kon ik de slaap niet vatten. Ik had nog te zeer last van mijn nek. De dag daarop deed ik wat ik al veel eerder had moeten doen: ik verplaatste de ruitenwisser van de passagierskant naar de bestuurderskant. Daarna ging ik naar mijn schoonvader toe, om samen met hem maar weer eens naar de sloop te gaan, op zoek naar ruitenwissers voor Lelijke Eenden.
Ik heb net al eerder gekeken. Beneden het viaduct is er een bosje, naast de ventweg langs het Boterdiep dat onder dit viaduct doorstroomt. Voor de zekerheid kijk ik nog eens om me heen, over de beide richtingen van de Eemshavenweg uit, maar nog steeds kan ik nergens een wagen van de Wegenwacht waarnemen. Ondertussen is de aandrang vanuit mijn darmen zo sterk dat ik daar nu echt voorrang aan dien te geven. Zo kruip ik door de bosschages langs het viaduct naar de zijhelling, waarlangs ik zo voorzichtig mogelijk afdaal. Eenmaal in het bosje naast het Boterdiep doe ik mijn broek los en ga ik hurken om eindelijk te kunnen poepen. Zoals verwacht is de opluchting geweldig nu de druk dan eindelijk is verdwenen.
Maar boven mij hoor ik nu een andere auto die daar bij mijn Lelijke Eend ook tot stilstand komt. Snel kijk ik om me heen. Er is hier alleen maar gras, maar wel hoog en dik. Snel ruk ik wat los en veeg ik met zo'n pluk gras mijn billen schoon. Ik hoor nu geclaxonneer. Het is vast de Wegenwacht die zich afvraagt waar ik ben.
'Ik kom eraan!' roep ik van beneden het viaduct.
Ik roep het zo hard mogelijk. Zo hard als ik kan, terwijl ik mijn broek dichtdoe. En ik blijf het roepen terwijl ik de zijhelling van het viaduct weer beklim.
'Ik kom eraan! Joehoe! Ik kom eraan.'
Eenmaal boven zie ik de Wegenwacht al bij mijn Lelijke Eend staan. Ik verontschuldig me voor mijn afwezigheid, maar leg niet uit waarom ik er net niet was. De Wegenwacht, iets ouder dan ik, komt mij niet bekend voor. Maar hij lacht vriendelijk naar mij.
'Ik heb al eens over deze Lelijke Eend gehoord', zegt hij.
'Ja, dat zal wel', knik ik.
'Mijn naam is De Vries', zegt hij.
Hij steekt zijn hand uit, naar mij toe. Ik glimlach en wil zijn hand schudden, maar dan zie ik de binnenkant van mijn eigen hand, waar ik tot mijn afgrijzen nog een dikke klodder stront op zie.
'Mensema', zeg ik kortaf.