Achteraf was het allemaal zonneklaar en bleek de bezetting van het universiteitsgebouw eind november 1980 gewoon een routineklus, maar toen het begon vonden we het opwindend, adembenemend en ook een beetje eng. Ineens stonden we met z'n allen in dat grote statige gebouw aan de Broerstraat - het Academiegebouw met zijn enorme trappen waar wij letterenstudenten bijna nooit kwamen. Hier ging het gebeuren. Langs de wanden hingen spandoeken met kreten, posters met eisen en handtekeningen. In het midden stonden studenten met zwarte banden rond hun bovenarmen in megafoons te roepen. Daar moesten we zijn voor de plenaire actievergadering, wezen ze: over een kwartier begon het.
Ineens zaten we daar dan, in de grote collegezaal, te vergaderen over acties en eisen, over de Tweede Fasestructuur, over de verhoging van het collegegeld van vijfhonderd naar zevenhonderd gulden (schande!) en vooral over de vergadering zelf. Want hoe deed je dat, vergaderen met een paar honderd druistige studenten? Wie had de leiding? De Groninger Studenten Bond begrepen we al snel - de zwarte banden. Wie had een agenda? De zwarteband der zwartebanden: de stakingsleider van de Groninger Studenten Bond natuurlijk. 'Ik heb een ordepunt!', riep een verbolgen student vanuit de zaal, woorden die we niet begrepen, want uit een andere, opwindender wereld dan wij tot nu toe hadden gekend.
De opwinding bleef, ook in de dagen erna, toen we hard aan het bezetten sloegen. Ons groepje had zijn intrek genomen in de Faculteitskamer van de Letterenafdeling. Een beetje beschroomd stonden we daar, in het heilige der heilige, waar de muffe geur van honderden jaren examens en promoties in de toga's hing. Op de naambordjes troffen we de namen van hoogleraren waar we college van kregen. We werden er een beetje giechelig van, van al die deftige geleerdheid om ons heen, en om dat te compenseren stopten we een half rolletje King Pepermunt in een van de togamouwen, samen met het briefje 'Veel succes, Loes!' - gekopieerd van de King-televisiereclame die destijds populair was.
Nog geen twintig waren we en het voelde eerder als zomerkamp dan harde politieke actie. Maar dat zou snel veranderen. Want na een paar dagen trokken we op naar het Academisch Ziekenhuis waar minister Arie Pais, een splinternieuw gebouw zou openen. Als Minister van Onderwijs had de Grote Boosdoener de Tweefasenstructuur bedacht en in moeite door voorgesteld om het collegegeld naar 750 gulden te verhogen.
Tweefasen: nooit!
Pais is niet wijs!
In gesloten rijen liepen we naar het ziekenhuis. Onderweg zagen we motoragenten en gehelmde ME'ers met witte stokken staan, omringd door zwarte banden met vlaggen. Actie. Harde actie.
Vreemd was het voor mij, om terug te zijn bij dit ziekenhuis waar ik een jaar geleden nog op sterven had gelegen. Zeker toen we in de buurt van de Interne Kliniek kwamen, met afdeling A1 en Het Kamertje. Vier maanden had ik op die afdeling gelegen, vanaf de late zomer van 1979, toen ik net aan de studie Nederlandse Taal en Letterkunde had willen beginnen. Ik was namelijk ziek geworden in de maanden ervoor. Pijnlijke gezwollen ellebogen, knieën, polsen, vingers. Maar waardoor werd dat veroorzaakt? Daar kwamen ze na de eerste onderzoeken achter, in dat gebouw dat nu geblokkeerd werd door politieagenten. Ik bleek namelijk acute reuma te hebben gehad - een poging om binnendringende bacteriën te verdrijven die helemaal uit de hand was gelopen en organen en weefsel van binnenuit beschadigden. De ledematen herstelden zich wel, maar er was ook schade ontstaan aan een hartklep en daar had zich bij een volgende inbraakpoging een bacterie genesteld die zich flink had weten uit te breiden. Endocarditis heette zo iets: infectie van het hart.
Pyjama aan en zes weken aan de penicilline, het klokje rond. Ja dokter. Maar het hielp niet. Na zes weken was de koorts zelfs nog verder gestegen. Nog eens twee weken penicilline. Ja dokter. De koorts nam niet af, werd nog hoger. Andere antibiotica dan. Ik kreeg een cocktail van drie, die de indringers eindelijk om zeep moesten helpen. Daarna weer een andere. 39,5 zei de thermometer, daarna werd zelfs de 40 graden aangetikt. Weer een nieuwe cocktail, nu met experimentele antibiotica die eigenlijk nog moesten worden goedgekeurd. We moeten toch wat.
Eten deed ik niet meer, ik kon niks binnenhouden. Een kleine vijftien kilo had ik inmiddels aan de indringers weggegeven. Een nare sondeslang werd door de neus naar de maag geleid: dwangvoeding. Als vriendelijke bewakers hingen twee flessen schuin boven me: één met antibiotica, één met sondevoeding. Zusters liepen af en aan om de boel in de gaten te houden.
Niets hielp.
40,1 werd 40,2.
Ik lag nog op zaal, in dat oude Academische Ziekenhuis met zijn krakende ramen waar de herfstwind regelmatig doorheen kroop. De patiënten om me heen waren een paar keer zo oud als ik. Hart- en longpatiënten, veel kanker. Hoestend, hijgend en bijna allemaal verdwijnend naar het kamertje op de gang van A1 waar de bijna-doden naartoe werden gerold om geen opschudding te veroorzaken en Magere Hein zachtjes zijn werk te laten doen. 'Waar is meneer Talsma gebleven?' 'Die is overleden, gisteravond.'
En toen was ik aan de beurt om naar Het Kamertje gerold te worden. Want zelfs de experimentele antibioticacocktails mochten niet baten. 40,5 had ik die vrijdagmiddag. Door de koortswanen was de wereld een wazige vlek geworden. Vrienden mochten al een paar dagen niet meer op bezoek komen. Vader, moeder, broer, zus, oma's namen geschokt en hoofdschuddend afscheid, zonder dat ik het zelf door had, in wanen gehuld.
Op een vrijdagmiddag in november werd ik naar het kamertje gerold.
Tweefasenstructuur elitecultuur. Een motoragent reed op een groepje studenten in. Geroep, gehuil, rennen. Chaos en rumoer. Met een groepje medestanders liep ik langs de Centrale Wasserette terug naar het Academiegebouw, via een sluipweggetje dat ik het jaar daarvoor had leren kennen, in mijn herstelperiode.
Want hersteld was ik. De laatste-vrijdag bleek toch niet de allerlaatste te zijn. De dag na het wegrollen - een novemberse zaterdag - werd ik helder en kalm wakker, met een lichaamstemperatuur van 38 graden, begreep ik even later. Bacteriën noch virussen hadden mijn lijf bijna verwoest, maar de veertien weken lange onafgebroken stroom van antibiotica. Moesten de behandelaars later schoorvoetend toegeven.
Wat het uiteindelijk opleverde was een lichte studievertraging en een zware levenstwijfel. Wat was er gebeurd, daar in dat kamertje? Waarom kon ik de ene dag bijna op sterven liggen en de volgende dag al weer de krant lezen? Waren dat dezelfde personen geweest - die van de zwarte vrijdag en die van de witte zaterdag? Was ik verwisseld met iemand anders die een beetje op mezelf leek? Kon het zijn dat je dácht dat je leefde, maar dat je er gewoon niet meer was? Was dat het raadsel van de dood?
Geef me een teken van leven, dacht ik steeds vaker dat jaar. Desnoods van de dood. Als het maar duidelijk is. Daar was ik naar op zoek, nu al een jaar lang. Naar duidelijkheid. Naar een teken dat me duidelijkheid zou geven.
Na een week begon de bezetting van het Academiegebouw moe en sleets te worden. Bovendien zou komend weekend de Goedheiligman langskomen. En hoe volwassenen we ook leken, als stoere bezetters van universitaire gebouwen (ook het Letterengebouw hadden we ondertussen veroverd), we waren nog maar net uit het ouderlijk huis en verlangden naar een warm bed, een warme maaltijd en bonne bonne bonne gooi wat in m'n tonne.
Die donderdagavond de vierde december zou dus de laatste bezettingsavond worden. Een afscheidsfeest. Bier en wijn, hapjes en een paar laatste speeches van zwarte banden.
Of ze daar al die al tijd al had rondgelopen, weet ik niet, maar ineens was ze er, in mijn blikveld. Ze liep voorbij, een beetje als een klassieke danseres, lichtvoetig, de grond nauwelijks rakend. Studeerde ze ook Nederlands? Bleek en mager was ze, net als ik, net zo doorschijnend.
Op de een of andere manier was ze die avond steeds in mijn buurt, ver van de menigtes die zich op trappen, in de hal en de kantine hadden verzameld, met glazen en hapjes. We stonden in een zijgangetje van de centrale hal en keken naar de eerste sneeuwvlokken die voorbij dwarrelden. De afgelopen dagen waren kil en grijs geweest, voor zover we dat konden meemaken vanuit onze bezettingsposities, maar nu was die grijsheid aan het oplossen in de witheid van de eerste sneeuw.
Om en om wezen we naar de sneeuwdwarrels. Hoe lang was het geleden dat we sneeuw hadden gezien? Een eeuwigheid, zo voelde het. Een zijdelings gebaar van het hoofd. Naar buiten? Knikje. Ik liep achter haar aan, naar buiten, de statige buitentrappen af die al door eerste witte sluiers bedekt waren. Maagdelijke sneeuw waarop onze voetstappen als de eerste mensen afdrukken op achterlieten. Rap begon het harder te sneeuwen. De straat raakte bedekt met een donzige laag waardoor alle geluiden gedempt werden en het leek alsof wij de enigen waren die in deze grote stad rondliepen. Praten deden we niet, dat hoefde ook niet, de sneeuw voerde het woord. Ergens onderweg pakte ik haar koude hand die ze niet terugtrok. Op de terugweg vlakbij het Academiegebouw omhelsden we elkaar. Gezoend werd er niet. Daar was het het moment niet voor. Van tweeën een, dat was er wel. Warm waren we weer en ik wist: dit is het. Deze vrouw, deze sneeuw, deze omhelzing. Dit is het teken.
Binnen raakte ik haar snel kwijt in de menigte. Ik liep verdwaasd rond, in de gangen en zalen, kon haar niet vinden, wist niet goed wat ik moest doen: hier blijven of buiten zoeken. Toen moest ik weg, met de laatste bus naar Roden, naar mijn ouders met wie ik de volgende dag Sinterklaas zou vieren. Ik zou haar volgende week wel weer ergens zien. Zo groot is Stad ook weer niet.
Maar hoe ik in de weken daarna ook zocht, in het Letterengebouw, in het Academiegebouw, op straat, in de bibliotheek: ik zag haar niet. In de maanden erna ook niet. Geen enkel spoor. Langzaam raakte ze wat op de achtergrond, de magere, bleke, lichtvoetige vrouw die me het teken had gegeven. Ze was weg. Voor altijd, dacht ik.
Twaalf jaar later zag ik haar eindelijk terug. Ze zat op een bank in Amsterdam, de stad waar ik naar toe was verhuisd na mijn afstuderen. Die bank was van een jarige collega die mij had uitgenodigd voor haar verjaardagsfeest. En daar zat ze, de sneeuwvrouw: nog steeds mager, lichtvoetig en doorschijnend, alleen een paar jaartjes ouder. Ik hield mezelf tegen. Was ze het echt? Na een half uur nadrukkelijk niet maar toch naar haar gestaard te hebben trok ik eindelijk de stoute schoenen aan en vroeg of ze me herkende. Ik schetste de bezetting, het Academiegebouw, de laatste avond, de sneeuw, liet de omhelzing uit tactische overweging weg.
Nee, zei ze. Ze was nog nooit in Groningen geweest. Ze had in Nijmegen gestudeerd.
En of ik de pinda's even kon doorgeven.