Op een namiddag in november 2007, ruim 36 jaar nadat ik hem voor het laatst heb gezien, zit ik tegenover hem. Een oude, verwarde man in een te ruim zittend pak, met een rommelige baard en een paar verdwaalde plukken haar op een verder kaal, gerimpeld hoofd. Een kwartier eerder heeft Stef, zijn psychiatrisch begeleider, mij opgehaald bij metrostation Slinge. Wat ik mij nog van mijn vader herinner, vraagt hij. Om zonder mijn antwoord af te wachten in vijf minuten een verhaal te schetsen over zelfverwaarlozing, wegbezuinigde zorgmedewerkers, ongeopende stapels post, overlast, agressiviteit, deurwaarders, huisuitzettingen en de altijd liefdevolle nachtopvang van het Leger des Heils. Niet gek genoeg voor het gesticht, te gestoord om zich staande te houden in een samenleving die hamert op zelfredzaamheid. 'Maar ik kan het prima met hem vinden. Ik vind het echt een hele lieve, vriendelijke man', zegt Stef. 'Zijn stoornis is vermoedelijk het gevolg van een zelfmoordpoging. Weet je daar eigenlijk iets van? Hij heeft trouwens gisteren speciaal voor jou een koffiezetapparaat gekocht. Ik zei nog: je moet je zoon na al die tijd toch op z'n minst een kop koffie kunnen aanbieden.'
Ik denk terug aan die zaterdagavond ergens in het najaar van 1971. Mijn vader is net terug uit de kelder met een tot de rand gevulde kolenkit. In de keuken klinkt opeens geschreeuw en het geluid van kapot vallend servies. Mijn moeder stormt de huiskamer binnen waar ik in pyjama naar Daktari zit te kijken, een tv-serie met een tamme, schele leeuw en een chimpansee met ADHD. Na tien jaar vernedering en dreigementen vindt ze het eindelijk genoeg. Aankleden, jas aan en mee. De toon waarop ze het zegt maakt meteen duidelijk dat dit niet het moment is om te gaan zeuren dat mijn favoriete programma nog niet is afgelopen. We vertrekken op de fiets naar oma, mijn zusje kinderliedjes zingend bij mijn moeder achterop. Ik kijk opzij naar de flat die langzaam vervaagt in een nevel van motregen en voel me onmiddellijk schuldig bij de gedachte dat mijn vader daar nu alleen achterblijft. De maandag daarop loopt mijn moeder nadat ze beneden voor de portiek nerveus twee sigaretten heeft gerookt, de met gas gevulde woning binnen en vindt hem liggend op de keukenvloer met zijn hoofd vlak onder de openstaande oven. Het is zijn manier om tegen haar te zeggen: 'kijk eens wat je mij aandoet'. Een half uur later wordt hij met de ambulance afgevoerd en belandt tussen de gekken in het Delta Ziekenhuis.
Ik heb me vaak afgevraagd hoe het zou zijn om hem na al die jaren te zien. Welke gevoelens zou het losmaken? Hoe zou hij reageren? Zouden we gewoon als twee volwassen mannen kunnen praten over vroeger? Zou er begrip zijn? In de deuropening geven we elkaar een hand. 'Hallo', zegt hij. 'Koffie?' 'Lekker', zeg ik. Ik stap een sober ingericht huis binnen, het spaarzame meubilair op de kop getikt bij de plaatselijke tweedehandswinkel. Dit is de plek waar hij in zichzelf pratend de dagen aaneenrijgt. Over een leven dat nou eenmaal geleefd moest worden. Over Cor, die toen hij nog maar 45 jaar was op een ochtend dood in zijn kooi lag toen het schip waarop hij werkte in Port Said lag aangemeerd. Over Maartje, die een jaar eerder stierf aan tbc. Naast de bruine, versleten bank staat een oude kofferplatenspeler. 'Wonderlijk toch, zo weinig noten en toch zo veel kleuren en gevoel. Ik geloof niet in God maar als ik naar Beethoven luister, dan twijfel ik toch wel een beetje', zegt mijn vader.
Mijn vader. Een man die als vijftienjarig weeskind door de Rotterdamse straten zwierf. Die onberekenbaar was en met handen als kolenschoppen ongenadig hard kon uithalen als iets hem niet beviel. Die na ruzie met mijn moeder haar net zo lang negeerde tot zij, gek van zijn kille, hardnekkige zwijgen, alle schuld op zich nam. Die mij 's ochtends vroeg in de tram meenam naar het Kralingse Bos om doppinda's te voeren aan de eekhoorns en met wie ik als achtjarig jochie voor het eerst naar Feyenoord ging. Die na de scheiding het spoor bijster raakte, in parken op bankjes sliep, soms wekenlang onvindbaar was, tot hij weer opdook ergens in een opvanghuis van het Leger des Heils. 'Ben ik opa?', vraagt hij plotseling. Zijn blik is vriendelijk, zacht bijna terwijl hij wacht op mijn antwoord. 'Nee, je bent geen opa.'
'Kijk je nog weleens naar Feyenoord?', vraag ik. Hij maakt een wegwerpgebaar. Nee, met dat zooitje van nu heeft hij niks. 'Vroeger, toen was het wat. Toen hadden ze Kreijermaat, Veldhoen, Bergholtz, Bouwmeester, Pieters Graafland, noem maar op. En o ja, Moulijn natuurlijk. Die kon naar Barcelona, maar hij wou niet. Hij had een dames- en herenmodezaak een paar straten verderop, weet je dat?'
Ik denk terug aan 6 mei 1970. Feijenoord - toen nog gewoon met een lange ij - speelt de Europacupfinale tegen Celtic, een grootmacht in die dagen. Ik mag opblijven en zie op onze zwart-wit tv hoe we met 1-0 achterkomen door een vrije trap van Gemmell. Mijn vader komt overeind uit zijn stoel en begint met wilde armgebaren tegen het scherm te tieren. Hoe kon Happel zo stom zijn om de afgeschreven Pieters Graafland in het doel te zetten? Die Schotten zullen ons afdrogen. Zijn flesje bier valt om, de pinda's die mijn moeder speciaal voor vanavond heeft gekocht, drijven in hun bakje. 'Kijk nou wat je doet', zegt ze, waarna mijn vader boos de kamer uitloopt en op de wc verder gaat zitten mokken. Een paar minuten later kopt Israël de gelijkmaker binnen. Ik bonk op de pleedeur en roep zo hard ik kan: Papa! 1-1! Er komen nieuwe pinda's, mijn moeder maakt blokjes kaas met augurk, ik werk bijna een liter rode Exota naar binnen en spits Kindvall geeft drie minuten voor tijd met een briljant boogballetje Rotterdam weer iets van zijn kapot gebombardeerde trots terug.
Vier maanden later wacht de tweestrijd met de Zuid-Amerikaanse kampioen Estudiantes de la Plata, een verzameling spugende en schoppende criminelen. Het jaar ervoor is de wedstrijd tegen AC Milan volledig uit de hand gelopen. De Italianen halen meer dood dan levend het laatste fluitsignaal. De Argentijnse president laat het hele team van Estudiantes arresteren en een aantal spelers wordt levenslang geschorst voor internationale wedstrijden. Na het grimmige gelijkspel in Buenos Aires wint Feijenoord op woensdag 9 september de spijkerharde return met 1-0, dankzij een schuiver van Joop van Daele, die net daarvoor zijn baan als PTT-loketbeambte heeft opgezegd. De zondag daarop neemt mijn vader mij voor de eerste keer mee naar De Kuip om de kersverse wereldkampioen toe te juichen. Met duizenden in rood-wit uitgedoste fans lopen we over de Breeweg, ijsje in de hand, petje tot over mijn oren. Eenmaal bovenop het Stadionviaduct zie ik links De Kuip oprijzen. Als Rinus Israël en Theo Laseroms de beker omhoog heffen, gaat er een zindering door het stadion. Alles trilt. Naast mij staat een man met een grote sigaar. Zijn hoofd is rood en over zijn wangen rollen dikke tranen. Ik knijp stevig in de hand van mijn vader. Feijenoord voetbalt die middag als een natte krant. Zelfs onze trouwe Zweedse spits laat het afweten, maar dankzij een eigen doelpunt van een van de verdedigers van NEC winnen we toch met 1-0. De man met de sigaar draait zich om en zegt dat het woensdag allemaal anders wordt. Dan wacht het Europacupduel tegen UT Arad, volgens hem 'een cluppie uit een of ander achterlijk Roemeens provinciestadje. Dat wordt weer een nulletje of zes.'
Ik kijk mijn vader aan: 'Weet je nog dat we daar samen waren?', vraag ik. Hij schudt zijn hoofd. 'Ik heb echt mijn best gedaan maar ineens waren jullie weg. Ik heb brieven geschreven, maar die kwamen steeds terug. Hoe is het trouwens met je moeder?'
Mijn vader. Soms is een simpel gebaar voldoende om een diepe kloof te dichten, nu lijken duizend woorden te weinig om zelfs maar een smal bruggetje mee te slaan. Ik spoel alles wat ik hem wil vragen weg met een laatste slok lauw geworden koffie. Dan staat hij op, staart uit het raam naar de invallende duisternis en wijst naar de bijna volle maan. 'Kijk, zie je hem zitten? Als je goed kijkt? Het mannetje van de maan. Ach, wat zit hij daar toch alleen...'
Als ik later bij de deur sta, wijs ik op zijn naambordje dat met een laatste restje lijm aan de voordeur bungelt. N. Kasteleijn. 'Weet je wat ik zo vervelend vind?'zegt hij. 'Dat ik bij al die instanties altijd mijn naam moet spellen: K, a, s, t, e, l, e, lánge ij, n.' 'Ja dat probleem ken ik wel een beetje', antwoord ik. Hij kijkt me niet begrijpend aan. 'Nou ja, ik ben jouw zoon en heb dus ook jouw achternaam', zeg ik. Zijn ogen lichten op en even verschijnt er een glimlach op zijn gezicht: 'O ja, dat is waar ook.'