1. Anti Tegen
    (05 oktober 2024)
  2. De eenzame motorrijder
    (16 maart 2024)
  3. Zoete lenteavonden
    (09 september 2023)
  4. Marnix en Abbey en Elise
    (27 mei 2023)
  5. Boekerij
    (15 april 2023)
  6. LV-81-JN 30-FG-JH
    (19 november 2022)
  7. Teringwijf
    (17 april 2021)
  8. Stinken
    (06 maart 2021)
  9. Schrijversleven
    (30 januari 2021)
  10. Tabernakel
    (26 september 2020)
  11. Poison Arrow
    (09 mei 2020)
  12. Küsse aus Liebe, Küsse aus Lust
    (28 maart 2020)
  13. Wolfheze
    (22 februari 2020)
Anti Tegen
leestijd: 1 min

Ik herkende de man die een paar dagen eerder vanuit de verte tegen me had geschreeuwd. 'Wat mosn dee hier?' Hij doelde op de politieagenten die toen bij ons voor de deur in gesprek waren. Ik liep naar hem toe. Hij keek me vorsend aan, alsof ik hem onrecht had aangedaan. 'Ik weet het niet,' zei ik. Hij droeg een vreemde bril, hij leek een overjarige rapper. Een te jong meisje van de Pearle had hem het te hippe model aangesmeerd. 

De argwaan in zijn blik was nog steeds groot. Ik moest denken aan de ogen van een kip. 'Ik weet nou waar die polities voor kwamen, afgelopen dinsdag,' zei hij trots, 'sofdruchs!' Hij ontspande. 'Weet je wat het is: ik ben niet anti tegen, maar een flink portie klappen zou de jongelui van tegenwoordig toch wel goed doen.'

De eenzame motorrijder
leestijd: 4 min

Tien jaar geleden kreeg ik een vastloper op de snelweg. Bij hectometerpaaltje 56.4. Altijd neem ik dat paaltje actief waar als ik er weer langs kom. Mythisch denken. Ik reed 120 kilometer per uur, 4.000 toeren, niks aan de hand. Totdat ik een raar tikkend geluid hoorde. En direct daarna een vreemde knal. Ik stuurde naar de middenberm en bekeek het blok. De auto's raasden aan twee kanten langs. Er zat een gat in het motorblok ter grootte van een ouderwetse rijksdaalder. Later bleek een drijfstang vast te zitten in de rechtercilinder, de andere drijfstang verpulverd, krukas aan barrels. Ik keek ernaar als een kip naar het onweer. Tot Rijkswaterstaat en de ANWB me bevrijdden. Op de brug bij Vincent Twin Service inspecteerde de monteur het gat in het blok van de Moto Guzzi. Met een magneet viste hij brokken gietijzer uit de carterpan. Hij siste tussen zijn tanden. Daarna keek hij me peinzend aan. 'Je hebt net op tijd de koppeling ingetrokken,' zei hij, 'waarschijnlijk intuïtief. Meestal slaat het achterwiel vast bij een vastloper. Hoe hard reed je eigenlijk?'

Toen pas kreeg ik schrik. Bij veel mensen duurt het lang voor ze doorvoelen dat er iets gebeurd is dat onherroepelijk is geworden, voordat ze snappen dat iets veel beroerder af had kunnen lopen. Laconiek doen komt eerst. Je doet doodkalm omdat nog niet tot je doorgedrongen is dat je waanzinnig veel geluk hebt gehad. Motorrijders scoren hoog als het gaat om laconiek gedrag. 'Ik ben op mijn plaat gegaan, haha!' De huidige directeur van het motorfietsmuseum in Raalte, Max Middelbosch, kan smakelijk vertellen hoe hij tijdens een rally in Zuid-Afrika bleef doorrijden op zijn Harley met een been dat volgens de artsen geamputeerd moest worden na een val. 'Het koudvuur zat er diep in, mijn maten moesten de motor aantrappen.' Het was een handzaam, laconiek verhaal geworden. 

Na die vastloper begon ik te denken. Waarom rijd ik motor? Wat zegt het over mij en andere motorrijders dat we een hobby beoefenen waarbij we 18 (achttien!) keer zoveel kans hebben op een dodelijk ongeluk als autorijders? Ik besloot er een boek over te maken. Ik moest op zoek naar de ziel van de motorrijder, ik moest weten wat de motorrijder beweegt. Geen technische lulverhalen, iets waar je veel motorrijders op betrapt, testosteronautisme, zoals sommige vrouwen het noemen: alleen maar praten over sleutelen, gereedschap, pk's en types motorfietsen. 

Het ging mij om het gevoel. In 2010, toen ik besloot dat boek te maken, waren er zo'n 660.000 mensen met een motorrijbewijs in Nederland. Daarvan waren er 70.000 van het vrouwelijk geslacht. Dat kwam mij goed uit. Ik dacht: vrouwen weten beter wat belangrijk is in het leven, dus ik ga veel bijdragen van en over vrouwen opnemen in mijn motorboek. 

Een van de eerste stukken schreef ik zelf. Over een reisje naar motorcamping De Hei in Limburg. Ik had gehoord dat daar een stel motorvrouwen kampeerden. De Regenkapjes noemden ze zichzelf. Acht vriendinnen die elk jaar samen op de motor op stap gaan. Een en al gezelligheid en sisterhood, zo bleek. Mooie vintage motorfietsen (o.a. een fraaie Moto Guzzi 850 T - ik geef toe dat ik partijdig ben) en een custom made Harley. De voorzitster van de Harley Davidson Club Twente was er ook bij. Van haar leerde ik wat een speed wobble is. Lachend vertelden de dames dat ze op de camping elke dag door opdringerige heren uitgenodigd werden om mee te doen aan een lekkere lange rit door het Limburgse land: 'Maar dat doen wij niet, wij zijn hier voor de gezelligheid, we gaan echt niet de hele dag op de motor zitten!'

In de stad Groningen bleek een homomotorclub te bestaan. Mannen die elke zondag gezellig samen gaan toeren, na een uurtje koffie drinken en een taartje eten en dan weer op huis aan. Samen rijden blijkt voor veel motorrijders een extra plezier. En rijden op hetzelfde merk motor lijkt te verbroederen. Mijn ervaring is dat Harley Davidson-adepten vaak van een ander soort zijn dan liefhebbers van Yamaha, Honda of Suzuki of Moto Guzzi of Ducati of Engelse motorfietsen. 

In Groningen woont ook de voormalige eigenaar van de Benzinebar, Paul de Boer, overtuigd Harley-rijder. Zijn ZZ-Top-hoofd en zijn oliebesmeurde handen staan op de omslag van mijn boek, Motorrrraria. In zijn jeugdjaren ging De Boer ruig tekeer. Hij scharrelde met zijn vrienden oude Honda's op, 'zo'n ding van pisbakkenstaal', ze lieten de olie eruit lopen en reden er dan net zo lang op rond tot hij vastsloeg. Een rare manier om je weerzin tegen een bepaald merk motor te tonen, vind ik. In Westerbork woont Albert Bos. Drente was in 2010 de provincie waar de meeste motorfietsen rondreden, misschien is dat nog steeds zo. Albert is opgegroeid met motorgevoel in zijn familie. Hij is geen liefhebber van Engelse motorfietsen. 'Die lekken altijd,' zegt hij, 'daarom hebben de Engelsen ook altijd grind om het huis.'

Zijn opa, zijn vader, zijn ooms en tantes, ze gingen allemaal naar de TT, elk jaar. Albert is dol op MV Agusta. 'Ach jonge, toen Giacomo Agostini de TT nog reed! Als hij op de MV Agusta voorbij kwam in de bocht waar wij stonden, gingen mijn ooms en mijn vader en de neefjes allemaal met de benen wijd staan. Daar word je toch geil van, van het geluid van zo'n 350 cc MV Agusta? Ik heb er een elpee van, prachtig is dat.'

Het is een fraai voorbeeld van gemeenschapszin, allemaal tegelijk met de benen wijd gaan staan. Maar er zijn ook veel pure individualisten onder de motorliefhebbers. Motorpublicist Karel Hubert uit Eemnes schrijft in mijn boek dat hij absoluut niet meedoet aan de gewoonte van motorrijders om elkaar te groeten. Hij vindt het onzin. Automobilisten doen het immers ook niet. Ik wel, ik groet altijd onderweg. Ik blijf het plezierig en sociaal vinden, ook na vele jaren rijden. Ondertussen is het groeten ook een prima manier om alert te blijven op saaie lange stukken. 

Een van de indrukwekkendste verhalen in het boek is geschreven door Tommy Wieringa. Hij vertelt over zijn voormalige leraar Nederlands, Jon Verhave, een man die altijd alleen reed. Op zijn BMW R60 haalde hij een auto met aanhanger in. Het stereotiepe ongeluk: linkerknipperlicht was kapot, de auto slaat linksaf en raakt de motorrijder tijdens de manoeuvre. Verhave toucheerde lichtjes met zijn nek een verkeersbord. Met zeer zware gevolgen: een hoge dwarslaesie. Hij bleef lesgeven vanuit een rolstoel en hij bleef geïnteresseerd in motorfietsen. 

Puur individualisme zie je ook terug bij de lieden die lange reizen maken op hun motor. Sjaak R1, Sjaak Lucassen, is er zo een. Vijf jaar en vijf maanden reed hij, ruim 250.000 km, door 75 landen. Ongelooflijke verhalen. Een gifslang die plotseling naar boven komt kruipen vanonder het dashboard tijdens het rijden. Acht keer op een dag er vanaf vallen, gewoon doorgaan. Een dame uit Goor die een Schot met een Triumph Scrambler ontmoet, een zijspan monteert en dan anderhalf jaar door Zuid-Amerika trekt op een dieet van knakworstjes. De Transamazonica. Bij zeer hobbelige wegen zette ze haar bh in de strakste stand. Branko Vliegenthart (1958-2015) reed een BMW R26 uit 1959, een vintage Bonneville en een BSA. Hij woonde op een boot in Zutphen. Een kleurrijke liefhebber van alles wat wielen heeft, van gebakken 'aardappetjes', tabak en Ricard, maar bovenal van motorfietsen. Eigenheimer eerste klas, reed nooit samen met anderen. Hij zette zijn BMW ook nooit op slot. Er was toch geen mens die de BMW aan het lopen kreeg. 'Een karaktertje, die motor,' zei Branko, 'als ik dronken ben, verrekt hij het om te starten. Terecht.'

Na al die verhalen over motormensen in mijn boek raakte ik er steeds meer van overtuigd dat je motorrijders kunt vergelijken met indianen. Elke stam (elk merk) heeft zijn zeden en gewoonten en zijn eigen uitdossing, de meeste stammen koesteren hun eigenheid en beklemtonen de verschillen. Indianen redden zich met wat de omgeving te bieden heeft. Ze improviseren, ze overleven, ze piepen niet. Op de een of andere manier is afzien en gevaar ook een belangrijk pluspunt van het motorrijden. Ruim anderhalf jaar lang reed ik voor mijn werk op een oude Honda CX, gekocht voor vierhonderd euro, van Enschede naar Groningen. Ook in de winter. Ik vertrok 's maandagsochtends om zes uur, pakte de Autobahn richting Emden en reed vol gas die kant op. De ijspegels hingen aan mijn helm als ik de klas binnenkwam. Het duurde wel een half uur voor ik weer op temperatuur was, maar dan voelde ik me ook kiplekker, veel frisser dan na een duffe autorit. 

Ik rijd nog een jaar of tien door, tot ik een artritisch oud kereltje geworden ben en het echt lijden geworden is, heb ik me voorgenomen. Daarna erven mijn zonen de motor. Tegen die tijd zijn ze er zeker klaar voor...

Zoete lenteavonden
leestijd: 3 min

Wij woonden aan de Dorpsstraat. Aan die straat zat de schoenmaker ook. En bakker Savonije. En vlak ernaast fietsenmaker Bult. En smid Bult. En kleermaker Vaanhold. En cafetaria Sprakel van Geit Sprakel. En café Sprakel van zijn broer Hennie Sprakel. En kapper Eshuis. Die knipte altijd de kauwgom uit mijn haar als ik weer ruzie met mijn broer had gehad.

Naast ons huis stond de muziektent, een groengeschilderde houten koepel. Mijn broer en ik hadden een tijd een geheime hond onder de muziektent. Thuis wilde mijn moeder geen hond, we hadden al een sijsje. In de muziektent werd wonderschoon gemusiceerd. Muziekvereniging Excelsior speelde er blaasmuziek. Die concerten speelden zich af op zoete lenteavonden, tussen kastanjebomen vol merelzang, avonden vervuld van beloften van lome, warme zomers die nog voor ons lagen, beloften van een leven dat een heel andere wending zou nemen, met meisjes met wie je de wereld in zou trekken en, anders dan je vader, zou je nooit op een brommer gaan rijden maar in een donkerblauwe Opel Kapitän, je zou geen overall gaan dragen, naar ijzer ruiken en altijd zorgen hebben. Want werken voor een baas is beschamend, dom en dwaas. Nee, je zou alles anders doen, alles, omdat alles mogelijk was. Alles zou licht en vrolijk worden.

In die muziekkoepel naast Wegmans Bosje zaten de mannen van de fanfare op een houten klapstoeltje. Platte pet, zwart uniform met kwastjes op de schouder, broek met rode streep. Er was een dirigent, er waren mannen met bugels en trompetten, mannen met klarinetten, een man met een tuba. Vrouwen waren er niet bij. Die konden toen nog geen muziek maken. Nou ja, ze zongen in het dameskoor van de kerk met hoge schelle stemmen. U zij de glorie, opgestane heer.

Mijn broer was tien, anderhalf jaar ouder dan ik. Hij wist wat een bugel was, want hij had een maand zo'n ding in huis gehad als aspirant-lid van Excelsior. De dirigent kwam de bugel brengen. Hij was druk, zijn uitleg was kort. 'Gewoon proberen. Je moet de luchtkolom in het instrument in beweging brengen. Simpel: je zorgt voor de juiste lipspanning en dan speel je een van de zeven natuurtonen. Als het vals klinkt, moet je de lengte van de hoofdbuis verlengen.' Mijn broer knikte, maar ik zag dat hij er niets van begreep. Wat hij ook deed, hij kon er geen noot uit krijgen. Met tranen in de ogen bleef hij het proberen tot mijn vader zei: 'Skei mar oet te poezn. Dat wordt nich wat. Goa'r ie mar bie 't voetbaln.' Dat werd trouwens ook niet wat.

Ik dwaal af. Ik wil wat vertellen over de schoenmaker in onze straat, Theo. Die speelde bugel. Vaak moest ik schoenen brengen of halen bij Theo. Hij lag altijd lui in zijn stoel, zijn benen op tafel tussen een enorme berg schoenen die nog lang niet klaar waren. Theo had geen tijd voor schoenlapperij. Hij oefende op zijn bugel. Je kon hem buiten al horen. Prachtig droevig klonk het. Zo mooi dat ik nauwelijks binnen durfde te komen in zijn werkplaats. Hij speelde met gesloten ogen. Hij hield de bugel nonchalant schuin. Zijn linkerwijsvinger wees schalks naar voren. Als hij zijn riedels eindelijk klaar had, vroeg ik zachtjes of de schoenen van mijn vader al klaar waren. 'Nog nich. He'k geheels gin tied veur had. Ik mot trainen veur 't concert. Ik heb 'n langen solo man! Kom de aandere wek mar 's weer.' 'Maar... maar mijn moeder zei dat de schoenen vorige week al klaar zouden zijn,' probeerde ik. Theo zuchtte vermoeid, wuifde dat ik rap op moest stappen en zette de bugel weer aan de lip.

In de muziekkoepel zat Theo prominent in het midden. Zijn uniformjas spande om zijn lijf. Hij speelde de sterren van de hemel. Met een gelukzalige glimlach speelde hij zijn solo. Mijn broer stootte me aan. 'Theo houdt niet van schoenen maken, maar heel veel van muziek,' fluisterde hij. Ik knikte, ik wist het zeker: niemand anders hield zóveel van muziek.

Marnix en Abbey en Elise
leestijd: 2 min

Honderd jaar geleden begon ik nietsvermoedend aan het moeilijkste baantje dat ik ooit gehad heb. Het was ook mijn eerste baantje. Stel je het hotel uit 'The Shining' voor. Maar dan in Ter Apel. Tweehonderd kamers, acht puberbewoners, vier jongens, vier meisjes. Rijkeluiskinderen uit het westen die niet wilden deugen, uit huis geplaatst door hun ouders omdat ze koste wat kost hun middelbareschooldiploma moesten halen. Het was een huiswerkinternaat. Marnix Nazareth begeleidde de kinderen in de exacte vakken, ik in de talen. De directeur van het internaat was ziek of dood, de adjunct-directeur ook, er was alleen een kok aan wie Marnix en ik raad konden vragen bij pedagogische calamiteiten. 'Keihard aanpakken, dat is de enige manier,' zei de kok met een knauwend Gronings accent.

De erotiek zinderde door dat gesticht. Marnix en ik konden het werk nauwelijks aan. Hij slikte de hele dag Valdispert. Een van de meisjes hing haar kanten behaatje altijd aan de deur van haar kamertje, aan de buitenkant. Marnix zei tegen haar dat dat niet mocht, dat demonstratieve behaatje. Hij vroeg waarom ze het deed. 'Voor Pieter,' zei ze, 'die ruikt er 's nachts aan.'

Op zaterdagavond was de treurnis het grootst. De kinderen mochten niet uit. Nazareth en ik zaten bij hen, onder pislicht, in een oudbruine directiekamer met pluchen tafelkleed. We zaten dicht bij elkaar, de stemming was gedrukt. AVRO's Wiekentkwis was op tv. 'Zal ik 's een plaatje opzetten,' zei ik, 'ik heb een nieuwe elpee van Abbey Lincoln.' Elise, het oudste meisje, knikte. Ze was de baas - een geboren leiderstype. Met een lome beweging wees ze een van de jongens dat hij de lampen uit moest doen. Alleen een schemerlampje bleef branden. Abbey Lincoln begon te zingen, lange, slepende, opwindende uithalen, begeleid door de saxofoon van Sonny Rollins. 'I'm in love with a strong man, and he tells me he's wild about me...'

Elise stond op en ging naast Marnix zitten. Iedereen keek wat er gebeurde, alleen de muziek was te horen. Ze nam plaats op de leuning van zijn fauteuil en sloot haar ogen. Abbey Lincoln zong. 'Any other would just be the wrong man...' Marnix begon te schuiven op zijn stoel. Elise opende haar ogen. Ze streek haar rok zachtjes omhoog. Prachtige zwarte kousen droeg ze, met ruitjesmotief. Ze keek Jan aan en opende haar mond. Voorzichtig sneed ze met haar roodgelakte nagel een gaatje in haar kous. Langzaam en beheerst scheurde ze het gaatje verder open. Haar volmaakte dij kwam in beeld, steeds meer, steeds fataler, steeds hoger. Marnix' hoofd leek te ontploffen. Met een ruk stond hij op. Druipend van het zweet verliet hij de kamer. Nazareth pakte de allerlaatste bus naar Groningen, lijn 73. Ik heb hem nooit meer teruggezien.

Boekerij
leestijd: 2 min

Het was in de dagen dat ik met niets anders bezig was dan mijn antiquariaat. Ik las veilingcatalogi alsof het romans waren. Monomaan. Las de beschrijving van het 17e-eeuwse boek met het rechteroog dichtgeknepen om de geschatte opbrengst niet te zien en bekeek later of mijn richtprijs klopte met die van Bubb, Beijers, Burgersdijk & Niermans of Van Gendt. In die dagen was het.

Toen ging de telefoon.

Een oudere heer, zo klonk het. Hij wilde zijn boekerij van de hand doen. Bij het woord boekerij veerde ik op. Wie zijn boekenverzameling zo noemt, is een kenner. Nog dezelfde dag ging ik op bezoek. De heer kwam in Noorse sokken aan de deur. In zijn vrijgezellenkeuken werd ik gekeurd. Op betrouwbaarheid en bibliofilie. Of ik goed voor mijn geld was, kwam niet aan de orde. Het interesseerde hem niet. 'Mijn vrouw is dood. Ik ben klaar met leven. Ik wil alleen zeker weten dat mijn boeken goed terechtkomen,' zei hij. Zijn leven lang had hij gevaren. Zijn bemanning ging naar de hoeren, hij bezocht in alle grote havensteden antiquariaten en veilingen. Zo bouwde hij een verzameling op die zijn fascinaties weerspiegelde.

Op zolder stond de boekerij. De mooiste collectie 16e- en 17e-eeuwse boeken die ik ooit gezien heb. Dodendansen, emblematabundels, reisboeken. Een week lang kroop ik rond op die zolder, een week lang was ik van de wereld. Beneden scharrelde de zeekapitein rond, in alle rust. Alles stond perfect gerangschikt, zoals het hoort: op formaat. Toch kon ik soms de locatie en het genre van een boek niet goed begrijpen. Met hoogrode konen klom ik dan de vlizotrap af met het boek in de hand en vroeg dan de kapitein om opheldering. Hij zette slechte koffie en vertelde. Zonder belerendheid, zonder wichtigmacherei. Zoals de ware liefhebber vertelt. Bij elk boek wist hij waar hij het had gekocht en waarom. Hij had alles gelezen. Een belezenheid die tot iets gediend had. De kapitein verzamelde uit aandrift om de bibliofiele monumenten van de Europese cultuur bij elkaar te hebben, om te begrijpen, om te blijven geloven in de beschaving van het avondland.

Ik kocht alle boeken. Over de betaling mocht ik twee jaar doen. 'Als ik straks weg ben,' zei hij, 'betaal je verder aan mijn zoon in Rio de Janeiro.'

Een van de mooiste boeken vond ik 'Het Gezandtschap aan den grooten Tartarischen Cham'. De altijd ontbrekende kopergravure van de Poalinxi-pagode was uiteraard aanwezig. De kapitein kocht nooit een boek met feilen. Ik legde 'Het Gezandtschap' vol trots op de toonbank in mijn antiquariaat. Na een week werd het gestolen. Ik was blij dat de kapitein dat niet meer hoefde mee te maken. De Braziliaanse zoon heeft het nooit geweten.

LV-81-JN 30-FG-JH
leestijd: 2 min

Op de factuur staat: 'Spanrol aircopomp vervangen, € 126,50'. Garage Harrie heeft nog steeds hetzelfde briefhoofd. Te hard geel en te hard blauw, met auto's van een model dat in 1974 state of the art was. Ik arrangeer mijn fiets achter in de gerepareerde auto, langzaam en onhandig. Mijn hoofd is er niet bij omdat ik me de kentekens probeer te herinneren van de twaalf auto's die ik bij Harrie gekocht heb sinds 1986. Via LV-81-JN kwam ik toen bij hem terecht. Ik probeerde hem die auto te verkopen of te ruilen voor een andere, ik moest geld hebben. Harrie zag het onmiddellijk, een handelsman slaapt nooit. Wie vooruit wil komen in de wereld moet wakker zijn. Wij kwamen tot zaken.

Sindsdien koop ik altijd mijn auto bij Harrie. Ik weet niet waarom, maar het moet. Het zou kunnen komen door het briefpapier of door Harries enorme vaardigheid in het driebandenspel - hij werd vaak kampioen van het oosten. Praten deden we nooit. Mannen hebben problemen. Die moeten ze oplossen, niet bespreken met iemand die er geen kijk op heeft. Harrie zei wat er mis was geweest en wat het kostte. Ik betaalde. Uitstekend, mooier kan niet. Er veranderde niks. In zijn kantoortje van 2 bij 2 meter kwamen alleen steeds meer driebandendiploma's te hangen. Harrie werd steeds dikker en ik ook: moving on in the world.

De fiets zit er eindelijk in, ik ben klaar. Harrie komt uit zijn kantoortje en doet iets wat hij sinds 1986 niet gedaan heeft. Hij vraagt me iets wat niets met de auto te maken heeft. Hoe het met de handel is, vraag ik terug. 'Met de handel wel goed', zegt hij en kijkt de verte in. Nu moet ik wachten, denk ik. Ik wacht. 'Ik heb alleen een tumor, 12.4 cm, aan de slokdarm.' Ik wacht weer. 'Toen ik het hoorde, heb ik twee weken wodka gedronken, de hele dag door.' Ik knik begrijpend. 'Na die twee weken wisten ze het. Geen uitzaaiingen. Ze bouwen mijn maag uit tot een vervangende slokdarm, ik overleef het.' Ik onderdruk de neiging om hem te omhelzen. 'Mooi,' zeg ik. 'Of niet dan?' zegt Harrie. Hij steekt zijn hand op als ik wegrijd met 30-FG-JH.

Epiloog
In 2001 las ik voor het eerst een zkv van A.L. Snijders. In 2005 gaven Martien Frijns en ik (AFdH Uitgevers) de eerste bundel zkv's uit. In 2010 de vierde. Zo'n stukje als het bovenstaande zou ik nooit geschreven hebben wanneer ik al die Snijdersstukjes niet had gelezen en herlezen. Pijnlijk om toe te geven maar waar.
Ik had voor dit stukje eerst als titel LV-81-JN 30-FG-JH, de kentekenen des tijds, een soort alfa en omega. Het leek me een mooie, technische manier om het doordieselen van de tijd te benoemen, beter dan panta rhei of tempus fugit. Maar de vliegende beeldend kunstenaar Joost Conijn zei dat het waardeloos was, die titel. Omhelzing moest het worden. Ik deed eerst wat Conijn zei. Gelukkig heb ik 24 keer het woord ik gebruikt in het stukje - dat zou A.L. Snijders nooit hebben gedaan, zo vaak. Ik wel. En de oude titel heb ik teruggezet. Hopsa.

Teringwijf
leestijd: 1 min

In café De Volksvriend schoof een man moeizaam bij aan mijn tafeltje. Een snotterbel glansde op zijn bovenlip.
'Ik heb COPD,' verklaarde hij snuivend en keek me triomfantelijk aan.
Ik moest onmiddellijk denken aan de kop van een man op een schilderij van Jeroen Bosch.
'Hebt u veel gerookt?' vroeg ik.
'Je luistert niet,' zei de man. 'C-O-P-D. COPD heb ik. Maar ik heb een scootmobiel. Evengoed kost mij dat nog € 19,50 in de maand. En er is helemaal niks aan om hier rond te rijden. Dit is een rotstad!'

Hij snoof opnieuw. Bij het uitademen via de neus blies zich een troebel belletje op bij zijn linkerneusgat.
'Financieel ben ik niet rijk,' zei de man.
'Ik ook niet,' zei ik.
'Dat dacht ik gelijk toen ik je zag. Hoe oud denk je dat ik ben?'
'63,' zei ik. Hij wachtte even.
'70,' zei hij.

Het belletje was geknapt, de snotterbel begon in te drogen. Het glanzen werd minder. De man vertelde dat hij een van de twaalf kinderen van een schipper was. Zijn vader voer met bieten, oud ijzer en pulp. Hij was het enige kind dat nog leefde. 'Hebt u zelf ook kinderen,' vroeg ik. 'Of hebt u geen zin om daarover te vertellen?'
'Nee,' zei de man gedecideerd.
We dronken zwijgend. Hij staarde in de verte.
'Dat teringwijf...', hoorde ik hem mompelen. Ik keek hem verbaasd aan.
'Luister. Ik zal het je precies vertellen. Twee kinderen heb ik. Maar die ene is niet van mij. Honderd procent zeker. Die is van mijn broer. Duizend procent!'

Stinken
leestijd: 1 min

Ik moest vanmorgen denken aan mijn eerste auto, een koningsblauwe Opel Kadett. Ik zeg 'koningsblauw' maar het was meer arbeidersblauw. Hij kostte tweehonderd gulden. Goedkoop, want hij stonk vanbinnen. Niet zomaar naar poep of rotte eieren, het was de onontkoombare geur van de dood, maar dat realiseerde ik me pas later. Ik dacht: niet zeuren, tweehonderd gulden is niet veel en hij rijdt als een tierelier. Want dat deed-ie. Ik reed gewoon zomer en winter met de ramen open en geen lange stukken. Dat was niet nodig want ik hoefde nooit ergens te zijn. Als het warm was en het ondraaglijk werd, de stank, draaide ik Bruce Springsteen, 'Never Ride A Used Car No More' en zong heel hard mee.

Veel later, de Kadett was al lang en breed gedemonteerd, huurde ik een kantoor bij een grassenweitje, in een plat gebouw dat ooit gediend had als vrouwenopvanghuis. Er hing daar veel leed tussen de muren. Maar er hing ook een geur, die, weet ik achteraf, dezelfde was als in mijn Kadett. Een marter sleepte zijn prooien naar de loze ruimte tussen plafond en dak en vrat ze daar half op. Ineens wist ik het: mijn Opel Kadett C was ook de plukplek van een marter geweest. Ik bewonderde mezelf omdat ik het anderhalf jaar volgehouden had in die auto.

Schrijversleven
leestijd: 1 min

X wordt geboren op ... december 19... in een godvrezend gezin. Van jongs af aan is hij actief in het gereformeerde verenigingsleven van ....

X kan goed rijmen, maar hij wil dichter worden. In 1936 wint hij een dichtwedstrijd. Drie jaar later publiceert hij zijn eerste dichtbundel bij een reguliere uitgeverij: .... (19...). Voor zijn dagelijks brood gaat hij werken op een belastingkantoor. Tijdens de Tweede Wereldoorlog komt X in andere sferen. Hij sluit vriendschappen met de schrijvers .... en ...., met de toneelspeler ...., met de voordrachtskunstenaar .... en met de in naakten gespecialiseerde tekenaar .... Zijn poëzie ontwikkelt zich in een andere richting. Hij publiceert drie illegale bundels met erotische gedichten, de titels verwijzend naar Adam en Eva.

In zijn bovenhuis aan een ... gracht organiseert hij de wildste feesten, waarvoor zijn vrienden graag uit ... komen. Kort na de oorlog verschijnt de enige roman van X, een autobiografisch relaas over een ambtenaar met artistieke aspiraties. De roman speelt overduidelijk in ..., tegen de achtergrond van de bezetting.

Na zijn ontslag als 'schrijver tweede klasse' krijgt X een baantje in de journalistiek. Hij wil iets van de wereld zien. Op 15 augustus 1948 begint hij aan zijn Italiaanse reis. In de vroege morgen van 23 augustus sterft hij in ..., plotseling en zonder duidelijke oorzaak.

Tabernakel
leestijd: 2 min

Jarenlang staarde ik gebiologeerd naar het tabernakel in de kerk, een gouden kastje dat de pastoor met rituele pluimstrijkerijen benaderde, elke zondag weer. Er stond een kelk in met het bloed van Jezus en de hosties werden er bewaard, het lichaam van Christus. Mijn oudere broer was misdienaar. Hij klingelde met een belletje als de pastoor bij het heiligste moment was: neemt en eet hiervan, want dit is mijn lichaam. Ik zag aan het gezicht van mijn broer dat het menens was. Hij was niet meer mijn broer, maar een koude dienaar van het mysterie. Even later stommelde het kerkvolk naar voren, ze staken hun tong uit en de pastoor drukte daar dan met zijn duim een plakkerige hostie op. Als je hem voelde op je tong, moest je 'Amen' zeggen. Soms mikte de oude, bibberige pastoor verkeerd. Dan viel het lichaam van Jezus op de grond. Geen nood, hierin voorzag het protocol. Mijn broer had een gewijd lapje. Daarmee raapte hij plechtig de gevallen hostie op, schreed het altaar op en legde hem eerbiedig terug in het tabernakel, in een speciaal bakje voor dit soort bedrijfsongevallen.

Oom Hein was de koster. Hij stak de kaarsen aan, was doodgraver, organist en schreef de teksten voor de bidprentjes. Floormanager zeg maar. Soms mochten we met hem mee naar de klokkentoren, over smalle houten laddertjes, langs de gewelven vol duivenstront. Wij woonden tegenover de kerk. Op een regenachtige maandagochtend was ik ziek thuis van school. Vanuit de voorkamer zag ik oom Hein slepen met iets. Hij zette het tabernakel aan de straat. Het deurtje klapperde in de wind, met het gouden sleuteltje er nog in. Ik liep ernaartoe, in mijn pyjama. Er was niemand. Het witte satijn was gescheurd. De regen sloeg naar binnen. Het heilige huisje van Jezus was afgeschreven. Het mysterie was verpest.

Poison Arrow
leestijd: 6 min

Wat je onthoudt van een ontmoeting zegt wie je bent.

I.
De reus met het kolendragersjasje die de volle collegezaal veel te laat betreedt. Stampend op zijn cowboylaarzen. Zijn Drentse accent, het negeren van alle academische etiquette. De koffie daarna. Hoe we aftasten wie er de baas is. Marnix, Menno, Gerard, André, ik. De jongen die vindt dat je moet bidden voor homo's, de sportieve Fries, de kolendrager, de ontheemde rozedriehoekdrager. Er is ruimte in ons hart, we worden vrienden. We zeggen de dingen, we spelen de rollen. Ik ben de beste zwijger.

II.
We moeten luisteren naar een stuk van John Coltrane. Snoeihard speelt Gerard de plaat af. Hij heft bezwerend zijn vinger. 'Straks komt het. De seconden voordat hij zijn solo pakt, Coltrane's stilte, daar gaat het om. Je weet dat het gaat komen, het onherroepelijke waar je op wacht...' Nerveus draait hij een sigaret en geeft de tabak door aan Menno. We luisteren. Een doffe dreun, de onderbuurman stoot hard met een bezem tegen de vloer. 'Klootzak!' roept Gerard. 'Kalm aan,' zegt Menno. 'Die man moet morgenochtend weer achter de vuilniswagen. Die heeft niks te schaften met jouw ontremde fascinaties, die wil rust. Wanneer gaan we weer schaatsen, Gerard?' Ze trainen voor een marathon: Menno de sprinter, Gerard de stayer. Ze maken schema's, ze doen diëten, ze zullen niet meer zuipen.

III.
Soms, in het café, ontspant de veer. Dan komt er een middeleeuwse losbandigheid over hem. Gerard lacht, bestelt, vertelt. 'Zaterdag had ik een feestje met ooms en tantes en augurken in boterhamworst. Mijn oom Hilbert uit Balloo was er ook. Die was vroeger al beroemd om zijn geilheid. Kwam bij ons op bezoek, zag vanuit de keuken een mooie vrouw, ging naar buiten, dan hoorde je een kwartier geluiden en daarna kwam hij weer binnen. Met grote honger. Afijn, die oom Hilbert vertelde zaterdag dat hij nou voorzitter is van een club vrienden die samen pornofilms kijken. 'Is heel gezellig, Gerard,' zei Hilbert, 'maar als jij me nou vraagt of je ook bij de club mag, zeg ik: kan niet.'

'Geef mij de schaatsclub maar,' mompelt Menno. Gerard neemt een slok van zijn Westmalle. Hij kijkt ons aan. 'Nu nog eens wat. Ik heb er lang over nagedacht. Morgenochtend gaat het gebeuren. Ik kan er niet meer tegen.' Hij verheft zijn stem. 'Als wij hún artikeltjes navertellen, is het goed. Volg hún spoor terug, de neus in hún geurvlaggen. Zijn wij hondjes van Pavlov? Ben jíj een speurhond? Menno, ben jíj een kwijlhond? Ik niet! Honden zijn smeerbartjes, ze vreten stront, ze rollen erin rond!' We lachen, we geloven hem niet, we drinken door tot het café sluit. Buiten slaat Menno een arm om onze schouders. Hij piept een operettestemmetje tevoorschijn. 'Goed, dan zeg ik nu voor u het vers Romanza di Cavalli. Let u op, dames en heren? Well, I woke up in the morning, to do some huntin' and fishin', eatin' and pissin'...' Zijn rechterbeen heft hij bij elke lantaarnpaal, zo hoog als een dominante reu. We maken danspasjes, we zingen met kopstem Shoot that poison arrow through my heart. Lange uithalen in de verlaten straten. Menno en Gerard en ik zijn gelukkig. Het afscheid is vreemd en stil. Er is geen einde. Er is niets geweest.

De volgende dag staat Gerard midden onder het werkcollege op. Hij geeft de professor ernstig een hand: 'Ik ben er hartstikke flauw van. Ik kom niet terug. Het is allemaal onzin wat jullie doen.' Hij is weg.

IV.
Het getokkel van de tweecilinder wekt me. Er is spot in Gerards ogen. Hij ziet hoe slaperig ik nog ben. 'Je ruikt naar rook en bier,' zegt hij, 'er hangen korstjes in je wimpers.' 'Slaapjongens noemde mijn moeder die altijd,' zeg ik. Het is mijn eerste keer achterop een motorfiets. Hij rijdt hard, ook in de bochten. Ik hoor hem tekeergaan in zijn helm wanneer een auto geen voorrang verleent. 'Godverdomme, wou je me dood hebben?' Als hij remt, stuitert mijn helm tegen de zijne. Als hij rijdt, gaat het goed met hem.

Bij Enkhuizen wil hij over de dijk naar Lelystad. Het stormt. Aan de voet van een zeventiende-eeuws havenpand zit een oude man alsof hij nooit ergens anders heeft gezeten. Hij draagt een visserspet. Gerard vraagt hem of het kan, over de dijk met de motor. 'Als jullie met die motor over de dijk rijden, dan waai je d'r in. We hebben stormweer met valwinden. Weten jullie hoeveel drenkelingen ik uit het water gehaald heb? Zeventien. Daar ben ik voor geridderd. Na twee, drie dagen gaan ze ontbinden, ze zetten op en komen bovendrijven.' We besluiten niet over de dijk te rijden. Na de rit praat ik veel. Gerard is nerveus. Toch lijkt hij te luisteren. Ik vertel hem dat ik ga samenwonen, een etage boven een hoerenkast.

V.
'Ik ben verliefd,' zegt hij. 'Op wie?' vraag ik. Hij wil het niet zeggen. Steeds slechter ziet hij eruit. Hij sport niet meer en drinkt veel. Kilometerslange wandelingen, ook 's nachts. Hij is nooit thuis. Hij heeft depressies. Dronkemanstranen: 'Ik zit in het verkeerde lijf. Ik ben verliefd op Menno.' Hij vertelt het hem. Twee dagen later ontruimt Menno zijn kamer en gaat terug naar zijn geboortedorp in Friesland.

Een paar maanden later krijg ik een briefje van hem. Menno is getrouwd. Hij schrijft: 'Het feest voor de familie in café De Freonskip was een grandioos succes.' Ik zie hem nooit meer terug in onze stad. Met Gerard gaat het niet goed. Hij komt in een gebouw met jarendertiglampen en verplegers in het wit. Ze kunnen daar niets voor hem doen. Niemand kan iets voor hem doen. Hij trekt weer in bij zijn pa en ma in Ter Apel. Als hij over zelfmoord spreekt, zegt zijn vader: 'Spring maar voor de trein. Neem dan niet de nieuwe fiets mee.' Hij doet het.

VI.
De moeder zie ik niet, de vader is er. Het licht is wit en kaal en meedogenloos. Alles is zoals het altijd is. Het ritueel redt ons. Hoe Gerard met zijn skeltertje tussen de auto's door laveerde, hoe hij zijn eerste telescoophengel verspeelde aan het water. Stopverfwoorden, naalden onder mijn nagels. Er is een rij van broers, ze schokschouderen niet. De jongste draagt de trui die hij zelf gebreid heeft. Eén keer trekt de vader een boerenzakdoek tevoorschijn en trompettert. De spreker schrikt, maar hervindt snel zijn zalvende toon, hij heeft dit duizend keer gedaan. Het wordt niet gezegd. Er wordt niets gezegd.

VII.
Drie decennia later herken ik Menno onmiddellijk. Bij het verlaten van de concertzaal kijken we elkaar per ongeluk aan. Een gesprek is onvermijdelijk. Hij wil me overtuigen dat Bach zijn Brandenburgse concerten voor het geld heeft geschreven: 'je kunt het zien aan de partituren'. Ik denk aan de talloze Bachcantates over de dood. Mir ekelt mehr zu leben. Ik zou tegen Menno kunnen zeggen dat Bach zeer naar de dood moet hebben verlangd, maar ik ben een zwijger gebleven.

Küsse aus Liebe, Küsse aus Lust
leestijd: 3 min

Er waren prachtige vrouwen op het feest. Ze waren zo lang dat ze iets gebukt door de stuurhut moesten lopen. Een vrouw met diepbruine ogen en hoog opgestoken haar vertelde dat ze een bedrijf in gefrituurde meelwormen was begonnen. Een man vroeg haar over de marktpositie en het revenuenmanagement van de meelwormen­catering, 'een hels probleem, omdat het toch een niche-markt is'. Ze lachte stralend. 'Doe mij nog eens zo'n plak serranoham afsnijden en vul dit glaasje nog eens bij!' Er was een pezige man met een zware stem. Hij vertelde over onmachtige boeren met stervende kuikens en biggen met raadselachtige ziektes. Dat ze zo'n big opensneden, keken, niks bezunders zagen en weer dichtnaaiden.

Er was ook een kleine vrouw. Ze verschanste zich achter het stuurwiel. De schipper praatte op haar in, dat kon je zien. Aan het eind van de avond was er een sfeer van grote intimiteit ontstaan, men voelde dat het wereldraadsel bijna opgelost was. De kleine vrouw ging staan. Toen ze gedecideerd het woord nam, verstomden de dronkenmans­gesprekken. 'Mensen, ik ben Sacha, ik ga voor jullie zingen.' Ze sprak met een elegant Zwitsers accent. De schipper had zijn keyboard opgesteld en sloeg de eerste maten aan. Sacha begon. 'Ich hätte gerne noch mehr Zeit verbracht, als nur diese eine nacht, mit dir... Küsse aus Liebe, Küsse aus Lust, baci d'amore, ich hab's immer schon gewußt...'

Diep in de nacht reed hij op huis aan. De melodie ging niet uit zijn hoofd. Hij zag voor zich hoe Sacha bewogen had, hoe ze zuchtte. Hoe ze uitgelegd had dat hoogte de verkeerde dimensie voor haar was, daarom wilde ze Zwitserland vergeten, toen ze in Aduarderzijl was geweest. Daar waren twee huizen, het ene en het andere. Ze ging in het ene wonen.

Slapen kon hij niet. De volgende ochtend stapte hij op zijn motor. Er was niemand op de weg. Zijn hoofd bonkte van de drank en het slaapgebrek. Hij zette zijn helm op zoals een pizzakoerier dat doet, de waterhoofdpositie. De wind had vrij spel in het lege Groninger land. Er was veel hemelwater. De weg bracht hem naar Aduarderzijl. In de verte zag hij het liggen, een withouten hek van honderden meters lang omarmde het oude sluisje waar Reitdiep en Boterdiep in elkaar vloeien. Glooiende schapenweitjes, twee witte 19e-eeuwse huisjes. Er was niemand. Hij klom het trapje naast de sluis op. Koolzaadvelden, water, weiden, meeuwen.

Hij voelde dat hij eindelijk ergens was gekomen.

Wolfheze
leestijd: 3 min

Ik was in Wolfheze, een dorp op de Veluwe. Omdat ik altijd denk dat het kloppend hart, de ziel van een gemeenschap, te vinden is in het café of in de cafetaria en omdat ik honger had, ging ik naar de cafetaria in het oude witte stationsgebouw. Terwijl ik patat at, kwam er een wankele vrouw dicht bij me staan. De kleur was uit haar haar gegroeid, ze had om de rechterpols vier meisjeskettinkjes en droeg een zware bril. Ze bestelde zwaar vloekend een kroket. Met kippenogen keek ze hoe ik mijn patat opat en zei: 'Nou, u weet er ook weg mee!'

Ik kocht nog een cola en besloot die op te drinken bij een soort dorpsbankje tegenover de patatterie. Daar zat een ongeschoren man van mijn leeftijd. Hij had een geel gezicht en zat een pijp te roken en met een stompje potlood aantekeningen in een schriftje te maken. Een minuscuul handschrift. Het speet me dat ik niet kon lezen wat er stond. 'Dat is een mooie motor,' zei hij, 'hoeveel pk?' '67,' zei ik, 'vroeger rookte ik ook pijp.' 'Aha,' zei de man. Hij had een welluidende, beschaafde stem en keek vrolijk. Maar er was iets in zijn ogen. 'In 1981 ben ik gestopt met vlees eten en begonnen met pijp roken. Het bevalt heel goed.'

Het kroketvrouwtje kwam aan de andere kant naast mij zitten. 'Godverdomme,'zei ze, 'als hij nou voor me zou staan, hier, nu, dan vilde ik hem.' Ze begon te zingen. 'Tinus op de Norton en Bertus op de BSA, oehoeoehoe.' Ze porde me in mijn zij, ik moest meezingen. Achter ons wandelde een dame met een hond in het perkje. 'Godverdomme, ga weg met die vieze hond hier!' schreeuwde ze. De dame beende schielijk weg. 'Wat voor pijptabak rookte je,' vroeg de man. 'Neptune,' zei ik, 'lekkere tabak.' 'Jij bent wel stoer hè,' zei de vrouw. 'Heb je ook wel eens een slappe?' Ik nam de laatste slok cola. 'Ik zit hier al 40 jaar vast,' zei ze opeens op vertrouwelijke toon. 'Ze zeggen dat ik me als een slet gedraag. Vroeger gingen we met hoofdzuster Kaat wandelen bij Planken Wambuis. Daar waren hekken omheen, daarom.' Ze richtte zich tot de pijproker. 'Kende je die: Kaat met de kale kut?' 'Nee,' zei hij schalks, 'wel Kaat Roggepoep. Heerlijk helder Heineken!'

Ik groette ze. De vrouw gaf me een hand vol kapotgeknepen kroket. Ik liep naar mijn motor. Uit de verte schreeuwde de vrouw. 'Je bent een vrolijke rebel! De groeten!'

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Paul Abels (Lonneker, 1958) is AFdH Uitgever en was eerder leraar Nederlands, antiquaar, jazzplatenhandelaar, galeriehouder, copywriter, journalist.