1. Het einde van de bezetting
    (26 oktober 2024)
  2. Kolder in de CC-polder
    (22 juni 2024)
  3. Toekomst
    (20 april 2024)
  4. Alles begint ergens
    (06 januari 2024)
Het einde van de bezetting
leestijd: 3 min

Achteraf was het allemaal zonneklaar en bleek de bezetting van het universiteitsgebouw eind november 1980 gewoon een routineklus, maar toen het begon vonden we het opwindend, adembenemend en ook een beetje eng. Ineens stonden we met z'n allen in dat grote statige gebouw aan de Broerstraat - het Academiegebouw met zijn enorme trappen waar wij letterenstudenten bijna nooit kwamen. Hier ging het gebeuren. Langs de wanden hingen spandoeken met kreten, posters met eisen en handtekeningen. In het midden stonden studenten met zwarte banden rond hun bovenarmen in megafoons te roepen. Daar moesten we zijn voor de plenaire actievergadering, wezen ze: over een kwartier begon het.

Ineens zaten we daar dan, in de grote collegezaal, te vergaderen over acties en eisen, over de Tweede Fasestructuur, over de verhoging van het collegegeld van vijfhonderd naar zevenhonderd gulden (schande!) en vooral over de vergadering zelf. Want hoe deed je dat, vergaderen met een paar honderd druistige studenten? Wie had de leiding? De Groninger Studenten Bond begrepen we al snel - de zwarte banden. Wie had een agenda? De zwarteband der zwartebanden: de stakingsleider van de Groninger Studenten Bond natuurlijk. 'Ik heb een ordepunt!', riep een verbolgen student vanuit de zaal, woorden die we niet begrepen, want uit een andere, opwindender wereld dan wij tot nu toe hadden gekend.

De opwinding bleef, ook in de dagen erna, toen we hard aan het bezetten sloegen. Ons groepje had zijn intrek genomen in de Faculteitskamer van de Letterenafdeling. Een beetje beschroomd stonden we daar, in het heilige der heilige, waar de muffe geur van honderden jaren examens en promoties in de toga's hing. Op de naambordjes troffen we de namen van hoogleraren waar we college van kregen. We werden er een beetje giechelig van, van al die deftige geleerdheid om ons heen, en om dat te compenseren stopten we een half rolletje King Pepermunt in een van de togamouwen, samen met het briefje 'Veel succes, Loes!' - gekopieerd van de King-televisiereclame die destijds populair was.

Nog geen twintig waren we en het voelde eerder als zomerkamp dan harde politieke actie. Maar dat zou snel veranderen. Want na een paar dagen trokken we op naar het Academisch Ziekenhuis waar minister Arie Pais, een splinternieuw gebouw zou openen. Als Minister van Onderwijs had de Grote Boosdoener de Tweefasenstructuur bedacht en in moeite door voorgesteld om het collegegeld naar 750 gulden te verhogen.

Tweefasen: nooit!

Pais is niet wijs!

In gesloten rijen liepen we naar het ziekenhuis. Onderweg zagen we motoragenten en gehelmde ME'ers met witte stokken staan, omringd door zwarte banden met vlaggen. Actie. Harde actie.

Vreemd was het voor mij, om terug te zijn bij dit ziekenhuis waar ik een jaar geleden nog op sterven had gelegen. Zeker toen we in de buurt van de Interne Kliniek kwamen, met afdeling A1 en Het Kamertje. Vier maanden had ik op die afdeling gelegen, vanaf de late zomer van 1979, toen ik net aan de studie Nederlandse Taal en Letterkunde had willen beginnen. Ik was namelijk ziek geworden in de maanden ervoor. Pijnlijke gezwollen ellebogen, knieën, polsen, vingers. Maar waardoor werd dat veroorzaakt? Daar kwamen ze na de eerste onderzoeken achter, in dat gebouw dat nu geblokkeerd werd door politieagenten. Ik bleek namelijk acute reuma te hebben gehad - een poging om binnendringende bacteriën te verdrijven die helemaal uit de hand was gelopen en organen en weefsel van binnenuit  beschadigden. De ledematen herstelden zich wel, maar er was ook schade ontstaan aan een hartklep en daar had zich bij een volgende inbraakpoging een bacterie genesteld die zich flink had weten uit te breiden. Endocarditis heette zo iets: infectie van het hart.

Pyjama aan en zes weken aan de penicilline, het klokje rond. Ja dokter. Maar het hielp niet. Na zes weken was de koorts zelfs nog verder gestegen. Nog eens twee weken penicilline. Ja dokter. De koorts nam niet af, werd nog hoger. Andere antibiotica dan. Ik kreeg een cocktail van drie, die de indringers eindelijk om zeep moesten helpen. Daarna weer een andere. 39,5 zei de thermometer, daarna werd zelfs de 40 graden aangetikt. Weer een nieuwe cocktail, nu met experimentele antibiotica die eigenlijk nog moesten worden goedgekeurd. We moeten toch wat.

Eten deed ik niet meer, ik kon niks binnenhouden. Een kleine vijftien kilo had ik inmiddels aan de indringers weggegeven. Een nare sondeslang werd door de neus naar de maag  geleid: dwangvoeding. Als vriendelijke bewakers hingen twee flessen schuin boven me: één met antibiotica, één met sondevoeding. Zusters liepen af en aan om de boel in de gaten te houden.

Niets hielp.

40,1 werd 40,2.

Ik lag nog op zaal, in dat oude Academische Ziekenhuis met zijn krakende ramen waar de herfstwind regelmatig doorheen kroop. De patiënten om me heen waren een paar keer zo oud als ik. Hart- en longpatiënten, veel kanker. Hoestend, hijgend en bijna allemaal verdwijnend naar het kamertje op de gang van A1 waar de bijna-doden naartoe werden gerold om geen opschudding te veroorzaken en Magere Hein zachtjes zijn werk te laten doen. 'Waar is meneer Talsma gebleven?' 'Die is overleden, gisteravond.'

En toen was ik aan de beurt om naar Het Kamertje gerold te worden. Want zelfs de experimentele antibioticacocktails mochten niet baten. 40,5 had ik die vrijdagmiddag. Door de koortswanen was de wereld een wazige vlek geworden. Vrienden mochten al een paar dagen niet meer op bezoek komen. Vader, moeder, broer, zus, oma's namen geschokt en hoofdschuddend afscheid, zonder dat ik het zelf door had, in wanen gehuld.

Op een vrijdagmiddag in november werd ik naar het kamertje gerold.

Tweefasenstructuur elitecultuur. Een motoragent reed op een groepje studenten in. Geroep, gehuil, rennen. Chaos en rumoer. Met een groepje medestanders liep ik langs de Centrale Wasserette terug naar het Academiegebouw, via een sluipweggetje dat ik het jaar daarvoor had leren kennen, in mijn herstelperiode.

Want hersteld was ik. De laatste-vrijdag bleek toch niet de allerlaatste te zijn. De dag na het wegrollen - een novemberse zaterdag - werd ik helder en kalm wakker, met een lichaamstemperatuur van 38 graden, begreep ik even later. Bacteriën noch virussen hadden mijn lijf bijna verwoest, maar de veertien weken lange onafgebroken stroom van antibiotica. Moesten de behandelaars later schoorvoetend toegeven.

Wat het uiteindelijk opleverde was een lichte studievertraging en een zware levenstwijfel. Wat was er gebeurd, daar in dat kamertje? Waarom kon ik de ene dag bijna op sterven liggen en de volgende dag al weer de krant lezen? Waren dat dezelfde personen geweest - die van de zwarte vrijdag en die van de witte zaterdag? Was ik verwisseld met iemand anders die een beetje op mezelf leek? Kon het zijn dat je dácht dat je leefde, maar dat je er gewoon niet meer was? Was dat het raadsel van de dood?

Geef me een teken van leven, dacht ik steeds vaker dat jaar. Desnoods van de dood. Als het maar duidelijk is. Daar was ik naar op zoek, nu al een jaar lang. Naar duidelijkheid. Naar een teken dat me duidelijkheid zou geven.

Na een week begon de bezetting van het Academiegebouw moe en sleets te worden. Bovendien zou komend weekend de Goedheiligman langskomen. En hoe volwassenen we ook leken, als stoere bezetters van universitaire gebouwen (ook het Letterengebouw hadden we ondertussen veroverd), we waren nog maar net uit het ouderlijk huis en verlangden naar een warm bed, een warme maaltijd en bonne bonne bonne gooi wat in m'n tonne.

Die donderdagavond de vierde december zou dus de laatste bezettingsavond worden. Een afscheidsfeest. Bier en wijn, hapjes en een paar laatste speeches van zwarte banden.

 Of ze daar al die al tijd al had rondgelopen, weet ik niet, maar ineens was ze er, in mijn blikveld. Ze liep voorbij, een beetje als een klassieke danseres, lichtvoetig, de grond nauwelijks rakend. Studeerde ze ook Nederlands? Bleek en mager was ze, net als ik, net zo doorschijnend.

Op de een of andere manier was ze die avond steeds in mijn buurt, ver van de menigtes die zich op trappen, in de hal en de kantine hadden verzameld, met glazen en hapjes. We stonden in een zijgangetje van de centrale hal en keken naar de eerste sneeuwvlokken die voorbij dwarrelden. De afgelopen dagen waren kil en grijs geweest, voor zover we dat konden meemaken vanuit onze bezettingsposities, maar nu was die grijsheid aan het oplossen in de witheid van de eerste sneeuw.

Om en om wezen we naar de sneeuwdwarrels. Hoe lang was het geleden dat we sneeuw hadden gezien? Een eeuwigheid, zo voelde het. Een zijdelings gebaar van het hoofd. Naar buiten? Knikje. Ik liep achter haar aan, naar buiten, de statige buitentrappen af die al door eerste witte sluiers bedekt waren. Maagdelijke sneeuw waarop onze voetstappen als de eerste mensen afdrukken op achterlieten. Rap begon het harder te sneeuwen. De straat raakte bedekt met een donzige laag waardoor alle geluiden gedempt werden en het leek alsof wij de enigen waren die in deze grote stad rondliepen. Praten deden we niet, dat hoefde ook niet, de sneeuw voerde het woord. Ergens onderweg pakte ik haar koude hand die ze niet terugtrok. Op de terugweg vlakbij het Academiegebouw omhelsden we elkaar. Gezoend werd er niet. Daar was het het moment niet voor. Van tweeën een, dat was er wel. Warm waren we weer en ik wist: dit is het. Deze vrouw, deze sneeuw, deze omhelzing. Dit is het teken.

Binnen raakte ik haar snel kwijt in de menigte. Ik liep verdwaasd rond, in de gangen en zalen, kon haar niet vinden, wist niet goed wat ik moest doen: hier blijven of buiten zoeken. Toen moest ik weg, met de laatste bus naar Roden, naar mijn ouders met wie ik de volgende dag Sinterklaas zou vieren. Ik zou haar volgende week wel weer ergens zien. Zo groot is Stad ook weer niet.

Maar hoe ik in de weken daarna ook zocht, in het Letterengebouw, in het Academiegebouw, op straat, in de bibliotheek: ik zag haar niet. In de maanden erna ook niet. Geen enkel spoor. Langzaam raakte ze wat op de achtergrond, de magere, bleke, lichtvoetige vrouw die me het teken had gegeven. Ze was weg. Voor altijd, dacht ik.

Twaalf jaar later zag ik haar eindelijk terug. Ze zat op een bank in Amsterdam, de stad waar ik naar toe was verhuisd na mijn afstuderen. Die bank was van een jarige collega die mij had uitgenodigd voor haar verjaardagsfeest. En daar zat ze, de sneeuwvrouw: nog steeds mager, lichtvoetig en doorschijnend, alleen een paar jaartjes ouder. Ik hield mezelf tegen. Was ze het echt? Na een half uur nadrukkelijk niet maar toch naar haar gestaard te hebben trok ik eindelijk de stoute schoenen aan en vroeg of ze me herkende. Ik schetste de bezetting, het Academiegebouw, de laatste avond, de sneeuw, liet de omhelzing uit tactische overweging weg.

Nee, zei ze. Ze was nog nooit in Groningen geweest. Ze had in Nijmegen gestudeerd.

En of ik de pinda's even kon doorgeven.

Kolder in de CC-polder
leestijd: 4 min

Niets kan je hierop voorbereiden. Niemand kan je helpen. Een leven lang word je opgeleid en gereedgemaakt voor alles wat op je pad zal komen, maar niets bereidt je voor op deze kolder in de CC. Hoeveel school je ook hebt doorlopen, hoeveel boeken je hebt bestudeerd, hoeveel doorrookten je ook hebt gesproken: het uitzicht vanuit het al zal je eindelijk dwingen in te zien hoe klein, eenzaam en angstig je eigenlijk bent. Wees welkom.

     Al is de toestand zorgelijk, ik raak niet in paniek
     Ik houd de moed erin door middel van de volksmuziek
    We kennen onze bundel en we zingen heel wat af
     Terwijl de wolven nader komen in gestrekte draf.

Het gebeurde nadat ik dwars door Appingedam fietste en daarna de randen van Delfzijl opzocht, Weiwerd scheerde en de Carel-Coenraadpolder indraaide. Vier woorden op één papiertje waar aan het eind het woord Bremerhaven stond. Eind april en deze fietsreis zal me - zo heb ik uitgerekend - in twee dagen naar het noorden van Duitsland brengen waar ik de negentiende-eeuwse sferen van onze vroege familiegeschiedenis hoop op te snuiven.

Fietsen, peddelen, een leeuwerik hoog in de lucht. Het is aan het begin van een avond waarin de lente toont hoe warm de zomer kan worden. De Kloosterlaan af en dan de N992 opdraaien.

     wie döt mij wat, wie döt mij wat
     wie döt mij wat vandage
     'kheb de banden vol met wind
     nee ik heb ja niks te klagen

Aan de linkerhand passeer ik een enorme boerderij, waar niets zich roert. Geen mens, geen koe, geen boterbloem. Niets te doen in de CC.

Eenmaal daar voorbij is er niets dan landschap: groene weiden, een horizon in de verschuivende verte en daarboven wolken zoals kinderen die tekenen: wattenpropjes in de lucht, bewegingsloos, schepen die stilliggen op de roerloze oceaan. Ik tuur en tuur in de verte maar nergens kan ik ook maar iets menselijks ontdekken: geen stad, geen dorp, zelfs geen boerderij. Nog vijf kilometer naar Woldendorp, nog acht naar Hongerige Wolf, nog dertien naar Nieuweschans. Woorden zijn het. Woorden die maar geen stippen in de horizon willen worden. Zijn de bomen in de verte door mensen geplant of door goden? Waar is Erich von Däniken als je hem nodig hebt?

Wikipedia brengt me terug op aarde. De Carel Coenraadpolder - kortweg CC-polder - is de meest noordoostelijk gelegen polder van Nederland en heeft een oppervlakte van ongeveer 1500 hectare. De polder dateert van 1924 en ligt in de gemeente Oldambt. De polder werd vernoemd naar oud-commissaris van de Koningin Carel Coenraad Geertsema. De polder is evenals andere Dollardpolders zeer vruchtbaar. Er worden met name suikerbieten, graan en aardappelen verbouwd.

Dus.

Plots daalt iets uit de hemel dat zich diep in mijn lijf boort. Angst. Het landt in mijn keel en maag en neemt mijn fietsende lijf over. Ruimteangst. Kosmonautenziekte op aarde. Want het is teveel wat ik zie. Dit landschap is zo groot dat het niet meer uit maakt of je 1 meter 81 meet of 13 meter 59. Al het menselijke is nietig geworden in de buitengewone maat van deze polder.

Ineens begrijp ik het: ik ben alleen zoals ik nooit eerder alleen was en hierna nooit meer alleen zal zijn. Het heelal drukt op mijn schouders en het enige waar ik me aan vast kan houden zijn getallen. Nog vier kilometer naar Woldendorp. Nog zeven naar Hongerige Wolf. Nog twaalf naar Nieuweschans. We zijn op weg naar Omsk, maar de weg daarheen is lang.

Heel in de verte staat een boerderij. Waar niets zich beweegt. Want hier woont niemand. Hier is het al, heel het al. In deze boerderij komen alle boerderijen ter wereld tezamen. Hier aan de randen van de Dollard kun je een stad als New York laten landen, een dag en een nacht laten staan, weer wegnemen en de volgende dag vruchteloos op RTV-Noord, in tDagblad of in de Eemsbode zoeken naar deze wereldschokkende gebeurtenis, want niemand die gezien heeft dat New York hier een etmaal verbleef in de CC.

Carel-Coenraadpolderkolder.

     Hou ist Popko? Goud mienjong?
     't Is best.
     Intussen beweegt zich iets in de achtergrond van dit angstlandschap.
     Iets donkers en iets talrijks en het lijkt me ongezond.
     De donkere gedaanten zijn bijzonder vlug ter been
     Ze lopen op vier poten, en ze kijken heel gemeen
     Ze hebben grote tanden, dat is duidelijk te zien
     Het zijn waarschijnlijk wolven en kwaadaardig bovendien

Drs. P. zong ooit over het strokarton van Oost-Groningen maar wie ooit in alle eenzaamheid door deze polder is gefietst weet dat ook de Dodenrit over deze streek moet gaan, zeker met een hongerige wolf in de verte.

Want dat is het natuurlijk wat dit is: een Dodenrit. Als je hier doorheen bent, door deze polder, heb je de dood overwonnen. We zijn op weg naar Omsk, maar de weg daarheen is lang. En daarom vullen wij de tijd met feestelijk gezang.

Toekomst
leestijd: 7 min

Toekomst is een kadootje waar weinigen oprecht dankbaar voor zijn. Want hoe graag je het ook zou willen, niemand kan beweren dat-ie een toekomst heeft. Dat wij een toekomst hebben. Als er nu (nu! nu!) een komeet, bliksemschicht of raket uit de hemel op ons afschiet, een bloedpropje je hartader definitief verstopt, een ingedutte automobilist je van de weg rijdt, dan is het gedaan.
De toekomst is niets. Nada. Tijd die er nog niet is. IJle tijd. IJdele tijd. Toekomst heeft niemand, die krijg je. Maar je hebt haar niet. Want ze is niks, zolang ze nog niet is gebeurd. En als ze gebeurd is, is ze geen toekomst meer, maar verleden.
De meeste mensen die ik ken denken niet heel veel na over toekomst. Wel over de invulling ervan ('wat zal ik vanavond eten', 'waar gaan we heen met vakantie dit jaar'), maar niet over de toekomst zelf - over dat ding waar we al onze zorgen en verlangen op projecten. Want toekomst is er altijd, denken we, net als lucht, regen en Lou Leeuw.
Dat is niet altijd zo - zie de doemscenario's hierboven- en alleen al daarom is het interessant om te onderzoeken wat het betekent om geen toekomst te hebben. Of om nauwelijks toekomst te hebben. Want ook dat gebeuren: dat je in een situatie of periode belandt waarin de toekomst zich versmalt. En dat gebeurt niet alleen bij het zicht op naderende oorlogen, steeds venijniger virussen, en op ons afstormendeklimaatdoemscenario's, het is ook en misschien wel veel meer een individueel besef, dat het volgend jaar, over een maand, morgen, zo dadelijk afgelopen kan zijn.
Hoe gedraag je je als je beseft dat je niet het eeuwige leven hebt? Hoe anders kijk je naar de wereld, de mensen om je heen en vooral naar jezelf? Ga je je anders gedragen?

Als ik naar mijn eigen ervaringen kijk, dan zie ik uiteraard mijn ziekenhuisperiode in de herfst van 1979 voor me: net een nieuw begin willen maken na een grijze, nietsige, periode, eindelijk de keuze van mijn hart gevolgd, Nederlands, literatuur in Groningen en dan in het ziekenhuis terechtkomen met iets wat zo groot was dat ik het niet kon bevatten: hart, infectie, moeilijk te bestrijden, gaat u daar maar liggen, de komende anderhalf maand peniciline en dan maar hopen.
En dan steeds verder wegglijden, tot aan het kleine kamertje aan toe, in een mist van koorts.
Langzaam viel alles om me heen weg: dingen waar ik vroeger nog erg veel plezier aan had gehad, boekenlezen, muziekluisteren, televisiekijken, het bleek me allemaal niet meer te boeien, ook omdat de koorts steeg en ik me enorm moest concentreren op de lichamelijke verwoesting die in me gaande was: eten en drinken om in leven te blijven, proberen te begrijpen wat er gaande was, ik denk dat ik vooral heel erg bezig was om mezelf te begrijpen, om dit te begrijpen wat me was overkomen, dit onheil. Zelden heb ik zo weinig naar andere dingen gekeken dan naar het grijze uitzicht van het Academisch Ziekenhuis, met op negen uur steeds de Martinitoren in beeld: zoveel en vaak, uren, dagen, dat ik in die mist en in die toren mezelf kon zien, het leven en het onheil dat me was overkomen. De wijzers die ogenschijnlijk vooruit leken te gaan, tiktok, maar die elke keer toch steeds weer bij die laatste seconden voor twaalf uitkwamen.
Pas in de mist kun je jezelf zijn. Kun je jezelf zien. Niets wat je afleidt.
In de mist hangt ook de toekomst. Eenieder maakt er zijn beelden bij. Sommigen kunnen het nauwelijks onder woorden brengen, zo groots en duidelijk is die projectie.

Ik denk dat ik me - ondanks die koorts en het andere ongemak - nog nooit zo bewust ben geweest van tijd. Van het verstrijken van de tijd. Van de tijd zelf, wat die met je doet. Als je hem maar lang genoeg rekt, zoals Achilles en de haas met afstand deden: van een dag in een uur stoppen, een uur in een minuut stoppen, een minuut in een seconde stoppen - word je onsterfelijk en onoverwinnelijk.
(Was daar niet een bijbelverhaal over, over het stoppen van de tijd? Ergens in een oorlog, een slag? Google-antwoord: Jozua, 9-10:28: God komt de Israëlieten tijdens hun achtervolging ook nog te hulp: hij laat grote hagelstenen op de vluchtende vijanden vallen en laat, op verzoek van Jozua, de zon in de hemel stilstaan zodat de Israëlieten meer tijd hebben voor de achtervolging. Het resultaat is dat de vijand vernietigend wordt verslagen. De vijf koningen worden gedood).
Ook toen ik uit het ziekenhuis kwam - en vooral na de hartritmestoornis op de derde kerstdag die me bijna de finale knock-out gaf - had ik een tijdlang het gevoel dat het elk moment af kon lopen. Voortdurend zat ik met mijn vinger aan mijn pols, klokje in de hand, oei: wat is dat een overslag die ik voelde?
Ik leefde zo met de gedachte aan dat ene moment dat zou kunnen komen, die misslag, die terugkomst van infectie of ritmestoornis dat ik aan helemaal niets anders meer toekwam, niets meer zag, niets meer las, niets meer kon waarderen, dat het mijn leven versmalde tot dat ene: Het Moment Aanstaande.
Als je met de toekomst om wil gaan, een zwarte, zware toekomst, dan moet je haar blijkbaar niet de hele tijd voor je zien, gaan testen, je laten opslokken. Je moet de mist induiken, je ermee omringen, totdat je hem niet meer ziet.
Dat bleek toen ik na een paar weken bezoek kreeg van de huisarts die niet mijn hartslag mat en me onderzocht (zoals ik had gehoopt) maar met me praatte over mijn studie en mijn hobby's (fotografie). Ik vertelde wat me bewoog en hij knikte naar me en knipoogde. Ineens voelde ik me al een stuk beter. Een knipogende huisarts. Soms heb je niet meer nodig.
Later begreep ik dat dit een bekende huisartsentactiek was (niet het knipogen, wel het afleidgesprek). Maar de truc werkte wel, vooral omdat dokter me vertelde dat er in principe niets mis met me was. Of dat zo was, weet ik niet, dat kan ook een leugentje-om-bestwil zijn geweest, maar het deed zijn werk.
Ik ging naar Groningen, richtte mijn kamer in (gelukkig op steenworp afstand van het Academisch, hoefden de ambulances van minder ver te komen), durfde ineens weer dingen, dacht niet de hele tijd aan de toekomst en wist die toekomst daardoor weer in te richten.
Om zo'n niet-toekomst te lijf te gaan, heb je dus soms een leugentje-om-bestwil nodig. En daarna moet je die leugen waarheid maken. Take these lies, and make them true somehow, zoals de grote Engelse filosoof George Michael ooit zong.
Het was raar, achteraf gezien, die omdraaiing: ik kwam uit het ziekenhuis en zakte weg omdat ik mijn toekomst donker, donkerzwart zag. En dan komt er iemand langs, geeft een knipoog en ineens verandert alles. Waarom is dat? Die toekomst is in principe niet veranderd. Alleen mijn blik erop.

Jaren later moest ik er weer aan denken, aan dat gesprek met de knipogende huisarts. Bij vrienden in de auto, terugkomend van een literaire avond in Amen. De mist om ons heen. Je kunt twintig, dertig meter kijken, ineens veel verder, dan weer nauwelijks een paar meter. Mist die zich plooit als een accordeon.
Daarna zagen we het ongeluk bij Winsum. Een grijpende bek in de mist. Zwaailichten in de verte. Contouren, veel contouren. Niet de dingen zelf, maar hun contouren. En toen dat licht, dat knipoogde. Doorrijden. Verder.
Nog weer een paar jaar later. Mist met zon erachter. Het bestaat. De zon die door de mist heen probeert te komen. Als een alziend oog dat blind is. Hij lijkt extra zijn best te doen erdoorheen te komen. Je voelt hem wel, de warmte, en je ziet hem eigenlijk nog veel beter dan in een heldere hemel, omdat hij niet alleen zijn eigen plek verlicht, maar ook de omgeving eromheen, als een tl-buis, de melkglazen kap van een lamp. Veel mooier landschap bestaat er niet, dan de zon achter de mist.

Hoe verdwijnt je toekomst? Door hem voor te stellen als iets wat een voortzetting is van vandaag. Er is geen toekomst, er is alleen maar vandaag. Morgen is zoals vandaag en gisteren. Dezelfde saaie, grijze, of juist zonnige, lichtende variant van wat is en wat was. Een eeuwig Los Angeles of een eeuwig Londen ondergedompeld in een eeuwig nu, geschraagd door al die filosofietjes van pluk de dag en the power of now die je het zicht doen ontnemen.
Ik herinner me een paar jaar geleden, 2009, 2010, we woonden net een paar jaar in Warffum en ik deed mijn werk, waarvan ik dacht dat ik het leuk vond (omdat ik het kon en omdat ik het zelf had verzonnen), maar er kroop iets onder me, in me, achter me - iets dat me ondergroef, me uitholde, zonder dat ik het zelf door had en ik denk, achteraf gezien, dat het dat was wat me ook deed ontsporen: de onvrede die ergens heen moest. Het vooruitzicht dat alles wat nog zou komen, hetzelfde zou zijn als wat ik nu meemaakte en deed, was blijkbaar onverdraagbaar. En nee, ik had het niet slecht. Sterker nog: ik had het heel goed - mijn lieve lief, een prachtig huis, werk in de sector (letteren) waar ik ooit voor had willen tekenen, zwerven tussen Amsterdam en het Hogeland, wat wilde ik nog meer?
Misschien zit hem het noodlot wil in dat laatste zinnetje: wat wilde ik nog meer? Als je datgene wat je meer wil, wat je anders wil, niet wilt zien, niet wil voelen, dan grijpt het je van binnen naar je strot. Dat is de mist van binnen.
Er is maar een remedie: wees dankbaar voor het grote niets dat toekomst heet. (En kijk uit naar de knipoog.)

Alles begint ergens
leestijd: 7 min

Alles begint bij het begin en bij mij begon dat begin op een kille, druilerige woensdagavond, 24 februari van het jaar 1982. Het was rond zeven uur en we liepen naar de Grote Markt: drie studenten Nederlandse Taal en Letterkunde, alle drie blond, alle drie rond de twintig - Gertjan van Schoonhoven, Harm Edens en ikzelf, Louis Johannes Stiller, 22 jaar oud, geboren te Groningen aan het Winschoterdiep op Stille Zaterdag in de maand maart van het jaar 1959.

In mijn oude Rijam Memoplan-agenda - gitzwart, uiteraard - staat op de pagina van 24 februari 1982: 18.30 u. Drie Gezusters. 19.00 u. Stencilen.

's Morgens, zo kan ik lezen, moest ik blijkbaar een artikel van Overstegen lezen voor het college Algemene Literatuurwetenschappen, daarna hadden we Literary Criticism en 's middags moest ik een opdracht doen voor het werkcollege Schriftelijke Communicatie. 's Middags ook nog bloedprikken voor de trombosedienst. Ik gebruikte een ontstollingsmiddel vanwege een hartaandoening en moest om de paar weken gecontroleerd worden.

Maar daar dacht ik op dat moment niet aan. Gewapend met veertig vellen A4 gingen Gertjan, Harm en ik namelijk studentensociëteit Vindicat binnen, aan de oostkant van de Grote Markt, pal tegenover het stadhuis. Ik vermoed dat het de eerste keer was dat ik in de beroemdste aller Groninger studentensociëteiten kwam en dat zal waarschijnlijk ook voor Gertjan hebben gegolden. Harm kwam er vaker want hij was lid van Vindicat atque Polit ('handhaaft en beschaaft'), iets wat niemand achter hem - de grappige, enigszins brutale Twent - gezocht had, en dankzij dat lidmaatschap konden wij ons tijdschrift, De Sleur, laten drukken.

Pardon: stencilen.

Want ergens in de kelders (of was het de zolder?) van Vindicat stond een stencilapparaat waarmee waarschijnlijk allerlei nieuwsbrieven en officiële sociëteitspapieren werden geprint. Harm had er wel eens mee gewerkt, had hij verteld en ach, wat kon er misgaan.

Stencilen kon ik niet. Ik kende de techniek alleen van een afstandje - van vrienden die in de redactie van een kerkblaadje zaten. Ze tikten op zware vellen gaten in het moedervel en als je een fout maakte moest je die niet met Tipp-Ex verbeteren, maar met nagellak. De bedoeling was namelijk dat er inkt door de minuscule sleuven en gaten werd geperst. Tipp-Ex hield de inktdruk niet tegen, nagellak wel. Doordruk heette die stenciltechniek: je drukte de inkt er doorheen. Koppen maakten ze met behulp van sjablonen, met Rotringpennen zonder inkt. Met die pennen kon je ook tekenen, al moest je daar heel erg mee oppassen, want voordat je het weet scheurde je het moedervel en kon je opnieuw beginnen met die pagina.

Gelukkig hoefde dat allemaal niet bij Vindicat, want die hadden een soort kopieerapparaat waarmee je een A4 kon kopiëren op een stencil-moedervel. Alles wat zwart op het origineel was, werd gat in het moedervel. Harm ging meteen aan de slag met het preparen van de moedervellen, terwijl Gertjan en ik achterbleven bij het apparaat zelf met zijn imposante koperen, ijzeren en rubberen rollen, stangen, knoppen en papiervakken. We zeiden niet veel, waren allebei lichtjes nerveus over wat dit vreemde apparaat met ons voor zou hebben. Ook hing er een zwaarte in de lucht, niet alleen veroorzaakt door het winterse weer, ook door het belang van dit moment dat we nog niet konden inschatten, maar wel konden voelen.

Nog geen twee maanden daarvoor waren we op een herfstige avond in een café op het idee gekomen om een tijdschrift te beginnen. Dat ging tamelijk eenvoudig. Gertjan schreef gedichten, ik had een verhaal geschreven en allebei hadden we vrienden en kennissen die zich in alle omzichtigheid hadden gewaagd aan het literaire schrijven. Genoeg talent, genoeg tekst. En huizenhoge ambities, zoals dat gaat in je adolescentie. Maar dat was niet voldoende. In het begin van ons avondlijk gesprek daar in dat café in de Kleine Leliestraat, niet ver van de Letterenfaculteit, hadden we het namelijk voornamelijk over muziek gehad. Popmuziek die ons beroerde, energie gaf, de weg wees. New Wave-muziek van The Cure, Joy Division, U2, Elvis Costello, Pete Shelley en The Buzzcocks, Laurie Anderson, Talking Heads en vele andere bandjes, voornamelijk uit Engeland. We vroegen ons af waarom we dat energieke, diepe gevoel niet bij de Nederlandse literatuur hadden - behalve bij een enkeling zoals Jeroen Brouwers of Frans Kellendonk.

Dat gevoel, die energie, die donkere schoonheid van de New Wave omzetten in literatuur, dat was wat we wilden. Waarom geen tijdschrift gemaakt. Tuurlijk - doen we. Nu nog een naam, welke naam moest het tijdschrift hebben? De Sleur. Natuurlijk. Het goede gewicht, de goede klank, de juiste richting. Wie het bedacht of het eerst zei weet ik niet meer en dat is zoals het hoort op momenten waarop gedachten gezamenlijk ontstaan, opgetild worden en versterkt en gestroomlijnd het café verlaten. Binnen een uur hadden we een tijdschrift bedacht, het literair-ideologisch programma bepaald en een naam gevonden. Nog een biertje? Ja waarom niet?

Het geluk bleek aan onze zijde. Mijn ouders hadden na bijna vijfentwintig jaar een eigen onderneming te hebben geleid een eerste klein kapitaaltje vergaard, voornamelijk door een patent dat mijn vader met zijn compagnon in diverse Europese landen had weten te verzilveren. Alle kinderen kregen een winstdeel - een paar duizend gulden per persoon.

Van dat bedrag konden we onder andere de cover van het tijdschrift laten drukken. Dat wilden we zeker niet in gestencilde of gekopieerde vorm om ons tijdschrift hebben, het moest een echte, mooie, donkerzwartgedrukte cover zijn. Bij een kleine Groninger drukker vroegen we daarom een offerte voor een geoffsette zwartwit cover op 180 grams papier. Direct merkten we dat bij het doordrukken van drukwerk de oplage steeds goedkoper werd. Boven de duizend exemplaren zakte de prijs per stuk, en boven de tweeduizend helemaal. We verzonnen een list: als we nu die cover elke keer weer gebruikten? Dan konden we in een keer 2400 exemplaren laten drukken, goed voor 400 exemplaren per nummer.

Hoe kunnen kopers dan zien als er een nieuw nummer lag, was meteen de vraag? Dan zeefdrukken we dat op de voorkant: nummer, thema, prijs, alles wat we maar wilden. In het fabriekje van mijn vader waren immers ook zeefdrukapparaten waar ik wel vaker mee had gewerkt. En als de cover goed en mooi was, hoefde het binnenwerk niet van topkwaliteit te zijn. Lezen is lezen. 

De tweede meevaller was dat Harm Edens, die gedichten zou publiceren in het tijdschrift, aanbod om de rest van de pagina's bij de studentenvereniging te laten stencilen. Moesten we wel zelf doen, maar dat was volgens hem niet zo'n probleem. Dat lukt ons wel, zei hij bemoedigend. We zijn toch niet voor niets studenten?

Eh, ja.

En zo stonden we daar, in de kelder van Vindicat, te wachten op Harm die met de moedervellen onder zijn arm terugkwam. De eerste werd op de rol van het stencilapparaat gelegd. Harm controleerde de inkt en legde een flink pak blanco A4-papier in de opvangbak. Drukte op een paar knoppen en daar schoven bedrukte vellen onze kant op - de colofonpagina met de naam van het tijdschrift, de datumstempel en onze namen.

Monden vielen open, ogen begonnen te twinkelen. Enthousiast wezen we op de pagina: daar stond het, dáár. De Sleur No. 1, Februari 1982, Redactie: Van Schoonhoven & Stiller. Verschijnt zes keer per jaar. Losse nummers f 2,75. Alle rechten en plichten berusten bij Van Schoonhoven & Stiller.

Hier begon het. Een beetje. Want al na een paar pagina's begon de stencilmachine te haperen. Pagina's moesten worden weggegooid, rollen schoongemaakt, inkt ververst. Een keer liep de machine volledig vast. Niets bewoog meer, de machine hulde zich in een schouderophalende stilte. Elke druk op de startknop leverde niet meer dan dof geklik op. De elektriciteit moest worden uitgezet, de metalen buitenwanden werden opengeschroefd, waarna we hoofdschuddend naar de radertjes, rollen, stangen en tandwieltjes keken, niet wetend wat wát was en al helemaal niet wat we met dit mechaniek moesten doen om het weer aan de praat te krijgen. Voor de vorm tikten we met onze nagels op een paar tandraderen, draaiden een enigszins loszittend boutje met de hand aan en zetten vervolgens de boel maar weer in elkaar. Wandjes erop, klaar.

Vreemd genoeg bleek het apparaat het toen weer te doen. Sterker nog: vanaf dat moment hadden we nergens last meer van. Stapels papier verschenen op de tafel: van elke tweezijdig bedrukte pagina één: pagina 1 en 2 naast 3 en 4, 5 en 6 naast 7 en 8. Allemaal werden ze zorgvuldig gecontroleerd en voorzichtig in een tas gestopt, beschermd door enkele blanco vellen. De rest volgde spoedig. 21 en 22 volgden op 19 en 20. Harm bracht twee bekertjes koffie en verdween in het gebouw. Roep me maar als het misgaat. Het ging niet mis. 29 en 30 en daarna 31 en 32. De stapels groeiden, de tassen werden voller en voller. 35 en 36, 37 en 38. Onze aanvankelijke nervositeit sloeg om in hoopvolle verwachting: nog even en we hadden werkelijk een eigen tijdschrift.

Tegen een uur of half elf waren we klaar. We riepen Harm, ruimden de rommel op, gooiden de kopjes en de misdrukken in de prullenbak. Harm maakte het apparaat schoon en haalde een bestuurslid erbij die de boel kwam controleren en aftekenen zodat hij ons later een rekening zou kunnen sturen.

Kwart voor elf stonden we weer buiten, in de druilerige, kille Groningse avond. De stenen van de Grote Markt glinsterden ons tegemoet. Elke lantaarnpaal leek ons toe te knikken. Het is begonnen, jongens, zeiden ze, het is begonnen.

In het huis aan de J.C. Kapteynlaan 42b waar ik met mijn broer en Gijs Lensink woonde, zetten we twee tafels in een hoek bij elkaar en legden daar de pagina's op. Aan de ene zijde uiteraard de cover - getooid met een grote 1, 'Februari 1982' en f 2,75 - en aan de uiterste andere zijde het achterplat. Daartussenin de twintig tweezijdig bedrukte pagina's. Even boven, oneven onder. Rapen, zo heette dat, legde Gijs uit. We waren aan het rapen. In de ene hand hielden we de langzaam groeiende papierstapel, terwijl de andere hand de volgende pagina pakte. Aan het eind gekomen, legden we het achterplat erop en kwamen bij de gereedliggende nietmachine uit. Nietje boven, nietje in het midden, nietje onder. Klaar.

Daar stonden we, met zijn vijven, te kijken naar die losse pagina's die in een klap een tijdschrift waren geworden. Ons tijdschrift. Met onze teksten, onze namen, onze lay-out, onze tekeningen en vormgeving. We signeerden de eerste exemplaren en dronken een biertje, hoewel ik dat na al die jaren niet meer zeker weet. Het kan ook een sinas of een tonic geweest zijn.

De volgende dag had ik pas om 11 uur het college Zeventiende-eeuwse Taal & Letterkunde. 's Avonds was er een optreden van Nico & The Blue Orchids, waarschijnlijk in de Oosterpoort. In een klap, zo besefte ik jaren later, werd ik door deze avond iets. Iets waarvan ik toen nog niet kon beseffen wat het was en inhield, maar het zou wel datgene zijn wat ik de rest van mijn leven langzaam zou worden: schrijver, redacteur, uitgever, cultureel ondernemer, handelaar in zachte letteren.

Met het tijdschrift dat in mijn hand lag was ik immers in een klap een gepubliceerd schrijver geworden. En ik werd niet één schrijver, maar vele, want er stond in dat eerste nummer een verhaal, een essay, gedichten en een column van mijn hand.

Ook was ik redacteur geworden: ik had teksten bekeken en beoordeeld en waar nodig verbeterd. Verder was ik vormgever, want de pagina's hadden we zonder tussenkomst van ontwerpers en vormgevers ingedeeld, van koppen voorzien en verluchtigd. Drukkers waren we ook, dankzij het stencilapparaat van Vindicat. We hadden zelf aan de machine gestaan, papier gevoed en het apparaat zelfs op geheimzinnige wijze weer aan de praat gekregen.

Verder was ik op die ene februari-avond hoofdredacteur geworden, samen met Gertjan. Ik had de formule van het blad met hem bedacht, we hadden schrijvers, dichters en andere medewerkers gezocht, we hadden de uitgave georganiseerd en we hadden zelfs een vergadering belegd.

En ik was ook nog uitgever. Ik had de boel voorgefinancierd, had een kasboekje gekocht waarin ik de in- en uitgaven noteerde (zoals ik van mijn moeder had geleerd) en ik had bedacht waar en hoe we de tijdschriften zouden kunnen verkopen. Dat gebeurde de volgende dag al, toen we ruim zeventig exemplaren van De Sleur 1 verkochten in de kantine van het Alfagebouw. En in de weken erna nog meer, via de tien boekhandels die Groningen toen nog rijk was.

Maar het begon allemaal op die druilerige, kille februari-avond op de Grote Markt. Na die kille, druilerige woensdagavond, 24 februari van het jaar 1982 waren we niet langer studenten Nederlands, maar ook nog iets anders - al die functies die we daarna in allerlei beroepen en samenstellingen zouden uitoefenen.

Het begin was er, want alles begint ergens.

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Louis Stiller (Groningen, 1959), vertrok na zijn studie aan de RUG naar Amsterdam, werd journalist en schrijver, won de ECI-essayprijs, het Belcampostipendium en de Groninger Persprijs. Hij schreef een kleine veertig boeken, was oprichter van Schrijven Magazine en Schrijven Online en woont sinds 2007 in Warffum, op het Hogeland.