1. Nablijven
    (08 juni 2024)
  2. Wanderlust
    (02 maart 2024)
  3. Sterke verhalen en hete tranen
    (02 december 2023)
  4. Half twee
    (03 juni 2023)
  5. Eenrummer Kermis
    (11 maart 2023)
  6. De drinker
    (03 december 2022)
  7. De brug
    (21 augustus 2021)
  8. De laatste schoolreis
    (31 juli 2021)
  9. De ontsnappingskunstenaars
    (29 mei 2021)
  10. Zondeval
    (15 mei 2021)
  11. Another nice mess
    (09 januari 2021)
  12. De stier en de kever
    (03 oktober 2020)
  13. De drinker
    (25 juli 2020)
  14. De traagheid van de rede
    (30 mei 2020)
  15. Ballast
    (16 mei 2020)
  16. De afgrond
    (18 april 2020)
  17. 1976
    (04 april 2020)
  18. Klein Zwitserland 2016
    (07 maart 2020)
  19. Het gat in de deur
    (22 februari 2020)
Nablijven
leestijd: 1 min

Ik keek naar het stof dat in het naar binnen vallende zonlicht boven de banken dwarrelde. Luisterde naar de vogels die kwetterden in de rozebottelstruiken die buiten stonden. Ik kon de vruchten ruiken, het rook naar Roosvicee. Ik vond dat vies, veel te zoet. Ik liet mijn vingers langs de inkepingen in de schoolbank gaan, langs de namen van de leerlingen die erin gekerfd waren, de schuttingwoorden en de namen van de muziekgroepen waar ze fan van waren geweest.

Ik keek wel uit om in de schriftvakken onderin te kijken. Daar lagen etensresten, kauwgom, gebruikte zakdoeken en andere viezigheid. Ik hield niet van viezigheid.

Mijn zusters en moeder moesten altijd om mijn domme grapjes lachen, maar pa en mijn broer wisten hun minachting voor mij niet te verbergen. De meester vond het ook niet leuk, dus moest ik nablijven. Er stond iets op het bord dat ik niet begreep, maar ik lette nooit op. Ik verveelde me op school.

Ik luisterde naar de vogels, verder was het stil. Ik zou het nablijven zo lang mogelijk proberen te rekken, tot de jongens uit de klas hoog en breed thuis waren. Bovendien was het hier rustiger dan thuis. Daar zou ik ook weer op mijn falie krijgen, maar dat was ik wel gewend. Ondertussen zat ik te bedenken wat voor stomme grap ik morgen zou maken.

Wanderlust
leestijd: 3 min

Ik was vanuit Barasta, de hoofdstad, naar Jericho gekomen, doodmoe van de bittere straatgevechten waarvan ik verslag had moeten doen. De rebellen hadden geprobeerd Barasta te veroveren, maar ze waren door het regeringsleger tegengehouden. Geen van beide partijen wist de overhand te krijgen. Ik had na aankomst in het stadje bij Hotel International ingecheckt, het hoognodige in een rugzak gepropt, en was direct richting de bergen vertrokken. Een vrachtwagen had me een lift gegeven over de stoffige wegen voorbij de mijnen. Daar hield de beschaafde wereld op.

Naarmate ik hoger in de bergen kwam nam de euforie toe. Mijn kuiten brandden van het klimmen. Toen ik eenmaal de eerste bergrug over was, werd ik vorstelijk beloond met het uitzicht. In de verte lagen de hoge toppen met eeuwige sneeuw die melkwit en zilverkleurig schitterden in de zon. Het dal was één grote bloemenzee waar honderden vlinders en bijen boven zwermden. Talloze vogels verscheurden de stilte met hun zang. De valleien verderop lagen onder een zachte deken van mist. Een herder trok met een kudde geiten door de laagte. Hij had twee grote harige dog-achtige honden bij zich om de kudde te beschermen tegen wolven en beren. Ik had behalve een spuitbusje pepperspray geen bescherming bij me tegen wilde dieren, maar de enige beer die ik die dagen tegenkwam had het druk met een struik vol rode bessen. Verder had ik wat oude kaarten en een kompas bij me. Ik had chloortabletten om water te zuiveren, maar die had ik niet nodig, de bergstroompjes waren kristalhelder en het water was ijskoud.

Ik trok dieper de bergen in en stuitte geregeld op afgelegen kleine dorpjes en boerderijen. Sommige mensen hadden een bleke huid, blond haar en blauwe ogen, anderen waren duidelijk van Mongoolse origine. Overal werd ik gastvrij ontvangen met hete thee en gortepap met geitenkaas en knoflookworst. Ik had het gevoel een eeuw terug in de tijd te zijn gegaan. 

Op een dag kwam ik in een laagvlakte waar om de vijftig meter een toren had gestaan. Sommige restanten reikten nog een tiental meter de lucht in, andere waren nog slechts ruïnes van fundamenten. Het was er doodstil. Hoog boven mijn hoofd zweefden arenden op de thermiek, verder was er nergens een teken van leven te bespeuren. Ik durfde de intacte torens niet binnen te gaan, hoewel die er solide uitzagen. Als ik zou uitglijden, vallen en iets zou breken, zou niemand me ooit terugvinden. Ik bleef de hele dag naar de stilte luisteren en had het idee dat ik omringd werd door de geesten van de mensen die hier ooit geleefd hadden. Ik bleef in het donker zitten en hoorde dieren rond me heen scharrelen, maar dat deerde me niet.

De zon kwam die ochtend frambozenrood op achter de bergen. Op de rotsachtige hellingen zag ik kuddes steenbokken klauteren. Ik zat zo stil dat de antilopen en herten die tussen de torens graasden zich niets van me aantrokken. Pas toen ik opstond, vluchtten ze. Ik liep terug naar het laatste dorp waar ik geweest was. Het stamhoofd begroette me als een oude vriend. Toen ik zat te eten keek ik naar het oude geweer dat aan de wand hing. Dat was een antieke voorlader. Ik dacht dat het er voor de sier hing, maar toen het stamhoofd het van de wand haalde en schoonmaakte en oliede, wist ik dat het tijd was om te vertrekken.

In hoog tempo liep ik terug naar de mijnen. Daar kreeg ik een lift terug naar de stad. De stad was nu vol soldaten. Terug in Hotel International zag ik mijn collega's in de lounge zitten. De oorlog had me ingehaald. 

Sterke verhalen en hete tranen
leestijd: 7 min

Ik had altijd in de voorjaarsvakantie bij neef Jaap in mijn geboortedorp Eenrum gelogeerd. We maakten samen lange zwerftochten door de omgeving en visten in de talrijke kanalen rond het dorp. We konden nauwelijks boven het riet uitkijken. Felrode en blauwe libellen scheerden over het riet en het modderige water. Ik volgde hun luchtgevechten intensief en vergat daardoor op mijn dobber te letten. Jaap ving dan ook steevast de meeste vissen. Hij trok de ene na de andere zilverkleurige voorn uit het water. Sommige hadden rode vinnen, dat waren rietvoorns en die spartelden heviger dan de voorns met donkere vinnen. We werden roezig van de zon en we spraken weinig met elkaar. Dat hoefde ook niet. Met Jaap was het dan een groot gemeenschappelijk en geborgen zwijgen.

Op een van de idyllische dagen van die vakantie slenterden we door het dorp. Oom Abel, de uitbater van De Magneet, het café waar opoe de scepter zwaaide en woonde, liep altijd met mooie porseleinen kopjes rond. Daar zat jenever in. Iedereen wist dat en niemand zei er iets van. Die dag zagen we hem vanuit de verte met een brandslang voor het café in de weer. Het café was in een lichte kleur gepleisterd die het midden hield tussen oker, crème en gebroken wit. Het rijzige, hoge middenstuk waarin de tapkast stond werd geflankeerd door lagere aanbouwen, waar zich in de ene zijde de slijterij bevond en in een andere een opslagruimte. De deuren en kozijnen waren donkergroen geverfd.

Oom Abel spoot het spinrag uit de sponningen en begon toen de stoep schoon te spuiten. Hij draaide de spuit dicht en legde hem neer, kennelijk om een bezem te halen om de stoep te schrobben. Jaap en ik keken elkaar aan en kwamen tegelijk op hetzelfde idee. We gnuifden van de voorpret. Toen oom Abel weer naar buiten kwam met de bezem stonden we klaar met de brandslang. Jaap haalde de hendel over en ik had al mijn kracht nodig om de slang in bedwang te houden. Om kort te gaan: we spoten oom Abel van de sokken.

Oom Abel vloekte zo luid en hartgrondig dat de kerk vast en zeker nog een stukje verder verzakte. Hij krabbelde op en liep scheldend naar binnen, begeleid door onze gierende lach. Nog steeds luid vloekend schoot hij weer naar buiten en hij hief een ploertendoder boven zijn hoofd. We zetten het op een lopen en bleven hem maar met moeite voor. Gelukkig voor ons gaf hij het al na een paar honderd meter op,  boog hij rochelend voorover en hoestte grote draden slijm op. Op zijn hoest kon je messen slijpen, maar we stopten niet om hem te helpen, want hij had de ploertendoder nog steeds in zijn hand. Toen we even later opgewonden het verhaal aan de moeder van Jaap vertelden, reageerde ze verontwaardigd: 'Schaam jullie dat je een zieke man zoiets aandoet!'

Ze eiste dat we onze excuses gingen aanbieden. Dat hadden we niet verwacht en schroomvallig liepen we niet al te snel terug naar het café. De deur stond open en de slang lag nog op de stoep. Angstig keken we om de hoek van de deur naar binnen. Oom Abel stond, nog steeds druipnat, achter de toog uit een theekopje te drinken. Hij zag ons staan, maar reageerde niet. De ploertendoder lag op de bar. Vanuit de deuropening boden we onze excuses aan. Oom Abel antwoordde raspend dat het goed was en dat hij best van een geintje hield, maar hij lachte daar niet bij. Van achter de tap pakte hij twee koetjesrepen uit het schap en gaf die aan ons. Zand erover, besloot hij. Oom Abel was één van de liefste mensen die ik ooit gekend heb. Later hoorde ik dat aan oom Abel het einde van diezelfde middag bewusteloos in de drankkelder was gevonden door opoe. Zijn kleren waren nog nat geweest. Of hij zelf was gaan liggen of was gevallen werd niet duidelijk, opoe vond hem wel vaker onder de trap beneden het luik.

Mijn opa dronk veel, zo veel dat ik hem eigenlijk nooit nuchter heb gezien. Dat was ook wel gebruikelijk in de familie van mijn vader. Ik had een tante die in het ziekenhuis lag en visjes zag zwemmen in haar infuus. Toen ze terug op de been was kreeg ze glaasjes 'appelsap' van opoe om aan te sterken. Volgens mij was het sherry.

Opa zijn dood was een dolkomische klucht. Opoe stuurde hem op een dag naar de kapper in Winsum en gaf hem een tientje mee, maar pas toen het donker was werd er weer aan opa gedacht, hij was niet teruggekomen. Er werd gezocht, maar meer voor de vorm dan dat men echt bezorgd was. Hij werd pas de volgende dag gevonden. Opa was verdronken in een klein laagje blubber in een bijna droogstaande sloot. Hij bleek nooit bij de kapper geweest te zijn, maar wel in een plaatselijk café. De familie ging er verder niet al te diep op in en begon welgemoed zijn huisje aan de haven te ontruimen. Het enige dat misschien nog van waarde bleek waren dozen vol boeken over de oorlog, maar de meeste daarvan waren aangevreten door schimmel, ratten, muizen en ander ongedierte waar ik, als ik eraan dacht, een onbedwingbare jeuk kreeg.

Al deze gebeurtenissen vielen midden in een schoolvakantie, dus zo had ik uit eerste hand dat er een aantal containers voor het huisje geplaatst werden die al snel gevuld waren met rommel en stront. Je hoopte dan maar dat het stront van ongedierte was. Ondertussen was de hele familie bezig met een diepgaand onderzoek naar eventuele kostbaarheden, dus de ingezakte en verrotte vloer werd op diverse plaatsen verder opengebroken om tot de slotsom te komen dat daar de ratten en muizen zich ongebreideld voortplantten en dat de rioolbuis die naar het haventje liep op diverse plaatsen gebroken of lek was. Wat nu te doen met het huisje?
'Afbreken,' zei mijn pa.
'Verkopen,' zei opoe.
'Nee,' zei een ambtenaar, 'het huisje staat op de monumentenlijst, u bent verplicht om het in goede staat te herstellen op eigen kosten.'
'Ik heb ja gain centen,' zei opoe.
'Godverdomme,' zei pa.
'Maar de gemeente wil het wel kopen voor het symbolische bedrag van een gulden,' zei de ambtenaar.
'Godverdomme,' zei pa nog eens.
'Mor ik heb ja gain centen,' zei opoe.
'Nou, dat moet dan maar,' zei pa.

Tot stomme verbazing van alle betrokkenen bleek opa iets van een laatste wilsbeschikking te hebben opgesteld. Ook daar hadden de ratten van gesmuld, maar er was nog wel te lezen dat opa naast zijn moeder begraven wilde worden. 'Mor ik heb ja geen centen,' zei opoe, 'we verbranden hom, ik heb bij mijn leven wel genoeg last van hom had en geen zin om grafrechten te betoalen, onkruud bij hom te wieden en er blommen neer te zetten.' Dus werd opa gecremeerd. Een maand later had opoe geen idee meer waar ze de urn gelaten had.

Bij de afscheidsfeestelijkheden na de crematie in het café werd uitbundig gelachen en uitgebreid stilgestaan bij het feit dat opa geen Voos was, maar eigenlijk een Reitsema en dus een bastaard, dit tot groot ongenoegen van pa, maar alcohol maakt nou eenmaal de tongen los en de harten kortstondig fier. Ondanks dat ik nog maar twaalf jaar oud was had ik moeite met al die joligheid, het stak me, al die vrolijkheid bij de dood van wat een mens was geweest en ik zocht neef Jaap op. Die begreep me, zoals hij mij altijd begreep. 'We gaan een eindje roeien, man. Frisse lucht zal je goed doen.'

En dus zaten we even later met onze benen over de rand van de stenen kade van het haventje te bungelen. Er kierde oneerbiedig gras en onkruid tussen de stenen. Onder ons lag een oud roeibootje. We haalden planken uit de schuur van Jaap zijn vader om als roeispanen te gebruiken. Ik aarzelde, maar gezond verstand is een valse noot tijdens de prelude van grootse avonturen en dient stoïcijns genegeerd te worden. De kleine ommuurde haven was eigenlijk een open riool. Diverse stenen pijpen staken uit de muren en daaruit stroomde gebruikt waswater, vuilnis, stront en pis van de aangrenzende huisjes rechtstreeks het kanaal in. Er hing een gruwelijke stank over het water.

Jaap liet zich in de roeiboot zakken en landde met zijn voeten op de dwarsplank die als zitplaats fungeerde. Die hield. Aangemoedigd door het succes van mijn neef liet ik me eveneens zakken, maar op de dwarsplank was geen plaats meer en ik plantte mijn voeten in het minuscule laagje water dat op de bodem van het bootje dreef. De planken kraakten niet eens toen ik naar beneden zakte, totdat ik met mijn kin op de resten van de bodem van de boot bleef rusten. Ik probeerde me los te worstelen uit de drek, maar dat was onmogelijk, het lukte me zelfs niet mijn vingers te verroeren. Jaap had de grootst mogelijke moeite om zijn evenwicht op de dwarsplank te bewaren en toen hij uitgelachen was en de tranen van zijn wangen geveegd had, analyseerde hij de toestand als volgt: 'Je zit ja tot je nek in de stront man. Zie daar maar eens in je eentje weer uit te komen.' Zo ging het altijd als ik samen met Jaap was: Jaap zijn onverschrokkenheid, gekoppeld aan mijn ongebreidelde fantasie, had regelmatig rampzalige gevolgen.

Het was vaak doodstil in Eenrum. Een enkele keer hoorde je een brommer en die kon je door zijn gejengel door het hele dorp volgen. Uit de bakkerij drong de warme geur van pasgebakken brood in je neusgaten. Op lentedagen floten en tsjilpten de vogels gaten in de stilte. Er is nu geen bakker meer, geen café De Magneet meer, wel een cafetaria, een aantal trendy restaurants en een mosterdmuseum. En veel te veel toeristen die eigenlijk voor de zeehonden een dorp verderop komen. Een tiental jaar geleden vroeg ik me af of het café er überhaupt nog stond, het was destijds al behoorlijk verlopen en ik was jaren niet in mijn geboortedorp geweest. Het enige mooie in het café was eigenlijk de jukebox, die was helder gepoetst en glom en schitterde tegen de achtergrond van het vergeelde behang. Op de tafels lagen donkerrode kleedjes vol brandplekken en er stonden doffe zilverkleurige vaasjes bovenop met plastic bloemen erin. Daar kon je aan zien dat plastic bloemen óók kunnen verwelken. Opoe liep eigenlijk altijd wel te zingen. Zelfs als ze aan het koken was en koken vond ze toch echt vervelend. Opoe had altijd in stelligheden gesproken die me nu nog doen glimlachen. 'Het leven levert ja alleen maar sterke verhalen en hete tranen op.' Geregeld stond ze met die jukebox mee te zingen.

God, opoe, wat was dat een wonderlijk mens geweest. Pa liet zich altijd voorstaan op zijn status en opoe was zo volks en ze rook vreemd en ze sprak alleen maar in het Gronings dialect, maar er was een enorme verbondenheid tussen hen geweest. Opoe is al jaren dood en ik had me toen ik nog jong was geen leven kunnen voorstellen zonder opoe en De Magneet en toch waren die er al jaren niet meer en was mijn leven gewoon doorgegaan.

Ik zal nooit meer een reepke sukkeloa van opoe of oom Abel krijgen.

Half twee
leestijd: 3 min

Ik denk dat ik haar een jaar lang niet had gezien. Dat had me volkomen zinloos geleken, aangezien ze me toch niet herkend zou hebben. Haar geest, haar persoonlijkheid, alles verdwenen, er waren alleen angst en daaruit voortvloeiende agressie overgebleven. Helaas voor haar was haar lichaam ijzersterk. Dus vegeteerde ze op de gesloten afdeling van een verpleeghuis. Nu en dan was er een uitspatting van woede naar de verpleging toe, dagelijks de angst dat ze alleen gelaten zou worden en de dagelijkse radeloosheid bij het invallen van het duister.

Toen ik op studiereis was in Tsjechië en Polen was ze gevallen. Het gekke was dat ik tijdens die reis steeds het gevoel gehad had dat ik ieder moment een telefoontje kon krijgen, ondanks het feit dat ik absoluut geen warme band met haar had. Integendeel, er waren momenten geweest dat ik een spuughekel aan haar had. Aan haar verwaandheid, ondanks haar afkomst, aan het feit dat ze nooit met me had willen praten over het feit dat ze me achtergelaten had bij mijn vader. De man waar ze voor vluchtte omdat hij zo gewelddadig was. Hoe kon je je zoon nou bij zo'n man achterlaten? Enerzijds begreep ik wel dat ze in de klem had gezeten, geen keus had gehad, maar dat deed niets af aan mijn gevoelens van in de steek gelaten zijn. Zoals haar jeugd afgenomen was door mijn vader die haar op zeer jonge leeftijd met kleine kinderen had opgezadeld, had zij mij achtergelaten en moest ik van de ene dag op de andere volwassen zijn, want mijn vader dacht betere dingen te doen te hebben dan op zijn zoon te letten. Zoals neuken. Hij dacht altijd aan neuken. Hij was een smeerlap. En nu al jaren dood. Ook met hem viel nooit te praten, hij vond dat hij niets verkeerd had gedaan.

Vlak nadat ik terug was in Nederland kreeg ik het telefoontje van mijn zuster: ma was gevallen en kwam niet meer uit bed. Ze sprak ook niet echt meer. Ik besloot mijn moeder te bezoeken, misschien voor het laatst. Ze was niet bij kennis. Maar ik schrok hevig. Er was niets over van de vrouw die zich altijd zo goed verzorgde en kleedde, ze was mager en haar haar hing in slierten langs haar gezicht. Ik herkende haar nauwelijks, behalve in haar vechtlust. Ze ademde met alle kracht die nog in haar geteisterde lichaam zat, het was wel duidelijk dat ze het niet zomaar zou opgeven. Dat was ook te zien aan haar gebalde vuisten.  Dat was nou mijn moeder: knokken, knokken, knokken. Ook als er niets te knokken viel. Ook als niemand haar te na kwam. Nee, dit kon nog weken duren.

Samen met mijn zuster kwam ik tot de conclusie dat ze leed, hoewel de verpleging dat relativeerde. Toch legden we aan de verpleeghuisarts voor of ze geen morfine kon krijgen, zodat ze niet meer wakker werd. Die ging daar gelukkig in mee. Die zag het lijden ook.

Een aantal dagen later kwam ik weer op bezoek. Daar lag ze in haar gestreepte pyjama, nog te ademen of haar leven ervan af hing. Dat was natuurlijk ook zo. Haar borstkas ging hevig op en neer, maar haar vuisten waren nu ontspannen. Om de zes uur kreeg ze morfine met een slaapmiddel.

Vraag me niet waarom, maar ik wist dat ze die nacht zou sterven. Magisch denken van een tekortgedaan kind? En ze was bang in het donker, bang om alleen te zijn. Ik besloot te blijven. In de loop van de nacht vertelde ik haar dat het goed was, dat ik niet meer boos was. Ik denk niet dat ze me hoorde, het veranderde niets aan haar ademhaling. Ik overdacht haar leven, wie ze geweest was, eveneens een tekortgedaan kind. L'histoire se répète. Hoe onvolwassen ze in emotioneel opzicht geweest was, altijd een veertienjarig meisje gebleven. Hoe ze misbruikt en mishandeld was door mijn vader. En ik had medelijden met haar. Dan eindig je zo: ontdaan van alle waardigheid, van haar persoonlijkheid en trots.

De avond kroop voort en ze kreeg rond twaalf uur nog een injectie. Ik was alleen met mijn moeder, bleef naast haar zitten en hield soms haar hand vast. Vlak na kwart over een begon haar adem steeds vaker te stokken. Maakte ze snurkgeluiden. Ze worstelde, ik zag het. Ze vocht voor iedere ademteug. Dat was nou mijn moeder: knokken ook als het geen zin had. Een paar seconden voor half twee snurkte ze een laatste keer. Haar borst bleef stil. Ik hoorde de kerkklok slaan. Precies om half twee had ik geen moeder meer.

Sindsdien ben ik verdrietig en in de rouw. Kennelijk had ik wel van mijn moeder gehouden.

Eenrummer Kermis
leestijd: 4 min

Boven mijn geboortedorp hing in augustus van oudsher de geur van verbrande mengsmering van crossmotoren. Als er kermis was werd er gemotorcrosst op de braakliggende akkers van boer Prenger. Samen met mijn broer en zijn vriendin, mijn zuster en zwager gingen we nagenoeg ieder jaar.

Het was zaak om zondagochtend vroeg te vertrekken uit Friesland, waar wij toen woonden, want er was dan matinee in de kroegen. We parkeerden het lelijke eendje waar we in gepropt zaten achter familiecafé Centraal, dat wij om voor de hand liggende redenen De Magneet noemden. We dronken plichtmatig eerst een kopje koffie bij opoe aan de keukentafel. Nu en dan wervelden oom Abel of oom Klaas in en uit, die druk aan het werk waren in het café. Onze pa had geen goed woord over voor zijn broers, die waren lui volgens hem, maar die dag werkten ze keihard. Nu had pa voor niemand een goed woord over, dus hechtten wij niet zoveel waarde aan zijn oordeel, wij vonden onze ooms aardige kerels.

Na de koffie verplaatste ons gezelschap zich naar de familietafel in het café, waar ettelijke neven, nichten, ooms en tantes al waren begonnen met indrinken. Iedere keer als oom Klaas met een blad bier rondging, zette hij een stuk of tien pilsjes op onze tafel. Hij droeg drie bladen die op elkaar gestapeld waren en zijn zwierige bewegingen verrieden een enorme ervaring qua bier en kelneren. Mijn moeder vertelde ook eens dat hij ook heel goed kon dansen, maar dit terzijde.

Ik was jong en pas aan het begin van mijn carrière als marathonzuiper, dus had wat moeite het tempo te volgen. Ik draaide een sjekkie van neef Lauke en toen we later de kermis overgingen, merkte ik dat ik zijn sjekpuut per ongeluk in de zak had gestoken. In het gerinkel, geratel, gejoel en geschreeuw, de harde muziek, felle lichten, in de geuren van braadworsten en gebakken uien raakte ik iedereen kwijt. Ik besloot naar café Bulthoes te gaan, waar je in een achterzaaltje kon dansen. Daar danste ik met een immens dikke meid, hoewel ik normaal een hekel aan dansen had. Ik had de hele dag door kunnen gaan als mijn broer me niet was komen zoeken.

'We moeten naar Prenger, de cross begint over een uur!' riep hij door de herrie heen. 

In opoes keuken werkte ik nog snel drie karbonades naar binnen. Ik viste ze met blote handen uit de juspan en een tante keek geschokt toe, net als oom Klaas, maar die stond te lachen en als we niet snel naar de cross hadden gemoeten, had ik de hele pan leeg gevreten.

Ik strompelde nog net niet machteloos tussen mijn broer en zwager in langs een bemodderde weg het dorp uit, richting Pieterburen, waar de oude boerderij van Prenger lag. Van de races zag ik niet veel, wel van de vreettentjes. Ik vrat hamburgers en braadworsten en stond zij aan zij met mijn broer en zwager te pissen in dezelfde sloot. Ik hoorde erbij! Ik was deze dag ook een volwassene!

Ik zag mijn broer de vlag van weer een andere neef, die baancommissaris was, afpikken, waarop een opstootje ontstond waar ik me volgaarne inwierp. Mijn schoonzusje zette zich met ware doodsverachting zich tussen de partijen en suste de dreigende knokpartij. Samen met mijn broer ging ik naar de biertent, nog na grinnikend over de chaos die we veroorzaakt hadden en die gierend uit de hand had kunnen lopen. We hadden meer bier nodig, dat was wel duidelijk, maar waar was onze zwager gebleven?

Even later lag ik lachend op mijn rug in de modder tussen lege blikjes bier, peuken, etensresten en ander vuilnis en was ik mijn broer ook weer kwijt. Inmiddels begon de tweede manche van de zijspannen, ik had de 500cc al gemist. De anderen kennelijk niet en na afloop van de races spraken ze vol vuur over de prachtige wedstrijden.

De voltallige familie verzamelde zich weer in De Magneet, waar we recupereerden met kleintjes pils. Ik stortte me later wederom in de maalstroom van gerinkel, gejoel, geschreeuw, harde muziek en felle lichten op de kermis. Ik raakte iedereen opnieuw kwijt en dwaalde van café naar café. Ik had een tientje van mijn zus gebietst en liet me volgens de beste familietraditie vollopen tot ik zou omvallen.

Dat gebeurde niet. Op geven moment trok mijn schoonzus me aan de arm, zij was nog nuchter: 'Kom, we gaan naar huis!' Ze propte me even later achter in de eend. Dat was op zich al heel knap, want wij zijn een zwaarlijvig geslacht. Dus mijn broer rolde er aan de andere kant weer uit. Met opzet. Toen ze hem overeind probeerden te zetten, smeerde ik hem gauw terug het café in, waar oom Klaas nog steeds aan het kelneren was. Hij zoop nu iedere ronde mee en bracht mij ook weer bier. En zoute pinda's en droge worst.

Maar daar dook mijn zus op, ze was boos, ook zij was nuchter, en ze trok me mee terug naar de auto. Toen verdween mijn zwager. Mijn broer lag dubbel en liet zich uit de eend vallen, met opzet. Ik deed hem na, ik wilde dat hij me leuk vond. Zus en schoonzus waren woedend. Schoonzus ging op jacht en zus draaide de deuren van de eend op slot, maar mijn broer maakte kokhalsgeluiden en zus maakte snel de deur weer open. Toen hij stond te braken in de moestuin van oom Abel, smeerde ik hem snel. Al met al kostte het de dames anderhalf uur om ons alle drie achterin te krijgen en we hadden alle drie een braakzak nodig. De dag daarop was het allemaal een stuk minder grappig en ervoer ik voor het eerst van mijn leven een megakater.

Nu ben ik zestig. Ik drink niet meer. Er wordt niet meer geracet op het land van boer Prenger, die is dood. Ik spreek mijn broer nog zelden: botsende karakters. Mijn schoonzus is mijn schoonzus niet meer. Mijn zwager is dood. Neef Lauke is dood. Mijn vader is dood. Opoe is dood. Oom Abel en oom Klaas zijn dood. Alle ooms en tantes, op één na, zijn dood. Het verleden is dood en ik voel me zelf ook al niet zo lekker.

De drinker
leestijd: 5 min

Een mens is zijn eigen gevangenis. Er was een tijd dat ik alles kon. Dat ik de grootste auto van ons team had, de duurste jasjes, dat ik de meeste problemen oploste, dat ik alles aankon, een echte macher was. Bovendien verdiende ik goed, had status, was moreel van aanzien, want werkte immers voor vluchtelingen. Gouden tijden voor mij, niet voor hen. Toen ik mijn vader vertelde die topbaan gekregen te hebben zei hij: 'Dat hou je toch nooit vol.'

1997: als er problemen waren in een van de aanmeldcentra, de asielfabrieken langs de grenzen, werd ik erop afgestuurd om voor onze organisatie een oogje in het zeil te houden. Daar werd bepaald of vluchtelingen überhaupt kans tot de procedure - lees: het land -toegelaten te worden. Dat moest binnen een dag gebeurd zijn. Een bruut en onbarmhartig systeem.

Ik liep tegen muren van vijandigheid op: bij de marechaussee, de overheidsambtenaren, verwante organisaties waar ego's om voorrang streden en werd weggestopt in een hok zonder ramen, zonder rechtstreekse verbinding naar buiten. Mij werd bijna overal de toegang geweigerd, behalve tot de soep, koffie en chocolademachine in de gang. Ik zat de hele dag kaartspelletjes te doen op de computer of naar de muren te staren. In dat hok brandde ik op.

Wel hield ik nog toezicht op een noodopvang in de buurt, waar mensen zaten die volgens ons wel degelijk recht op toegang hadden, maar door de overheid geweigerd waren. Op een dag kreeg ik opdracht om een Macedonisch gezin uit de opvang te halen en op de trein naar Duitsland te zetten. Buiten was het heet, boven de dertig graden.

De vader van het gezin, een ex-politieman, bezwoer dat hij bij terugkeer vermoord zou worden en vroeg me genadig te zijn voor zijn gezin dat verder bestond uit vrouw, kleuter en baby. Ik had de afgelopen jaren heel wat klotenverhalen van vluchtelingen gehoord, droomde daarover, had ook de nodige leugenaars tegenover me gehad, maar hem geloofde ik. Ik zag het in zijn ogen. Dus ik liet ze zitten waar ze zaten.

Ik belde mijn chef, meldde dat ik weigerde die mensen te deporteren en meldde me ziek. Ik schoof het probleem op het bordje van een collega, die de Macedoniërs gewoon op de trein zette. Toen mijn contract afliep werd dat uiteraard niet verlengd en aanvankelijk was ik daar opgelucht over.

Na een paar weken kwamen de muren op me af en ik ging naar een uitzendbureau. De man die me inschreef, vertelde dat hij in het noorden iemand kende met dezelfde achternaam als ik. Een gek, een drinker, zei hij schamper. Ik antwoordde rustig dat deze man een oom van me was, een broer van mijn vader. De inschrijver durfde me de rest van het gesprek niet meer aan te kijken.


Ze hadden een baantje voor me als toezichthouder bij het plaatselijke asielzoekerscentrum. Het was wel duizend gulden slechter betaald dan mijn vorige werk, maar ik had gelukkig weer iets te doen. Wederom was verveling mijn grootste vijand. En nu werkte ik voor de overheid, dus ik kwam in conflict met mijn eigen geweten. Ik was altijd al een stevige drinker, maar nu kon ik absoluut geen maat meer houden.

Ik ging ook andere grenzen over: was gewelddadig, recalcitrant en begon bijna een verhouding met een asielzoekster. Haar overplaatsing was mijn redding. Toch kreeg ik een jaarcontract, want ik was doortastend in conflictsituaties en bij zelfmoordpogingen en ik luisterde naar de verhalen van de bewoners, hetgeen een zeker rustgevend effect had. Ik was populair bij gezinnen en alleenstaande vrouwen. Alleenstaande mannen hadden respect voor me. Dacht ik. Mijn nachtmerries keerden terug.

Op de terugweg van een personeelsfeest waar ik veel te veel dronk, immers gratis, kotste ik de bus onder. Het kostte me mijn contract. Ik kelderde nogmaals in inkomen. Ik zat weer thuis tegen de muren aan te staren en stortte in. Werd opgenomen in een psychiatrische kliniek. Toen ik weer enigszins op het been was, bleken mijn problemen alleen maar groter geworden te zijn: ik kon niet meer aan mijn financiële verplichtingen voldoen.

Ik kwam in de schuldsanering, moest het drie jaar lang doen met dertig gulden per week. Het is Godsonmogelijk alcoholist te zijn van dertig gulden per week. Gelukkig had ik een enorme collectie boeken en platen en destijds was dat nog gouden handel. Maar ik had drank nodig om de dagen door te komen, dacht ik. Dus ik haalde bij de Aldi literpakken wijn voor een prikje en zoop daar elke dag minstens twee van op. De nachten waren een hel van falen en onmacht. Vaak werd ik schreeuwend wakker. Ik had een emmer naast bed staan om in te pissen en verzorgde me nauwelijks nog. Vrienden keerden zich van me af. Destijds begreep ik dat niet.

Uiteindelijk bracht ik ook mijn favoriete boeken naar de ramsj. Paustovski, Babel, Elsschot, Claus, Camus, allemaal moesten ze eraan geloven. Ik maakte mezelf wijs dat ik geen boeken nodig had, dat je die alleen maar verzamelde om de buitenwereld te laten zien hoe slim en belezen je was. Er was toch geen buitenwereld meer. Er was alleen mist.

Boven op de stapel lagen de boeken van Fallada en de inkoper keek me een moment aan, of dat kwam omdat hij de ironie daarvan inzag weet ik niet, maar ik zag die zelf wel. Ik worstelde me die drie jaar door, werd nog eens opgenomen na een overdosis pillen. Zelf weet ik daar weinig meer van, ik denk dat ik bezopen was toen ik die nam.

Twintig jaar later bestaat die boekhandel niet meer, ik drink niet meer, ben getrouwd en samen hebben we een huis gekocht. Ik heb een boek geschreven over de kansloze situatie waar vluchtelingen in verkeren en ben daar tevreden over. Ik hoop er mijn schuld een beetje mee ingelost te hebben. Ik word nog steeds wel eens schreeuwend wakker, maar zal nooit meer een druppel alcohol aanraken. Eens een drinker, altijd een drinker. Lees daar Fallada maar eens op na.

De brug
leestijd: 4 min

's Nachts verliep de tijd traag als dikke stroop en overdag jakkerde hij veel te snel door, ik kon het nooit bijhouden, veranderingen waren mij een gruwel en ik begreep eigenlijk nooit wat men nou eigenlijk van mij verwachtte.

We waren aan de rand van de stad aan een kanaal komen wonen en aanvankelijk was dit een paradijselijke plek. Vanuit huis liep ik recht de weilanden in waar ik uren kon rondzwerven of in het gras liggen. Dan bekeek ik vlinders, sprinkhanen en andere insecten. De sloten zaten vol kikkerdril, kleine visjes en salamanders. Boven de landerijen klonk het heldere gejubel van de veldleeuweriken en de roep van kieviten en grutto's. Er liepen nog gewone, vriendelijke koeien rond.

's Zomers zwommen we in het kanaal, of we visten erin en in de winter konden we erop schaatsen. Je was dan zo in de volgende stad of op een meer. Al die genoegens compenseerden enigszins de beladen sfeer die in huis hing. Pa en ma hadden zogezegd een weinig harmonieus huwelijk.

De stad bleef maar uitbreiden, er moest een rondweg komen en wel op een paar honderd meter van ons huis en uiteraard hoorde daar een bru over het kanaal bij. Er werden een paar boerderijen onteigend en een berg zand en modder aangesleept en daar werd asfalt op gestort. Snel verscheen de brug, een spuuglelijke betonnen kolos, maar men was nog wel zo vriendelijk geweest er een doorgang voor wandelaars en fietsers onderdoor te laten gaan. Zo kon ik toch nog de weilanden bereiken.

Als snel werd er een woonwijk aan de andere kant uit de grond gestampt. Men had de Vinex-wijk uitgevonden en daar wilden heel graag jonge gezinnen wonen. Er werd ook een waterzuiveringsinstallatie gebouwd en mijn uitgestrekte weilanden waren gereduceerd tot een paar voetbalvelden. Om daar te komen moest ik eerst de stinkende centrale passeren. Om te protesteren had ik bij de aanbouw van de brug nog alle ramen van de bouwketen ingegooid, maar dat hielp niet, dus het was maar goed dat ik dit stiekem had gedaan.

Ik moest erg wennen aan al deze veranderingen, maar paste me uiteindelijk toch aan. Je kon namelijk ook gebruik van de brug maken. Onder andere door, ondanks de angst die door het lijf gierde, ervan af te springen. Je moest goed uitkijken of er geen schepen aankwamen, want zelfs als je er niet bovenop terecht kwam waren die gevaarlijk. De grote vrachtschepen verplaatsten namelijk nogal wat water en zelfs op afstand kon je onder water gezogen worden.

Mijn broer ontdekte ook al snel de voordelen van de brug, want hij hing veel in de kroeg en sliep geregeld zijn roes uit in de fietsonderdoorgang. Hij bezwoer me dat niet aan mijn ouders te vertellen en dat deed ik ook niet. Hij was al van het atheneum teruggezet naar de HAVO en mijn vader had dit niet licht opgevat. Mijn vader vatte nooit iets licht op, ook geen positieve zaken.

Het feit dat ik hoogtevrees had behoedde mij voor al te gevaarlijke capriolen bij de brug, maar er waren jongens die het lot vreselijk tartten. Ze hingen aan de brug als die omhoogging, bleven net iets te lang staan als hij sloot en sprongen geregeld op zeer korte afstand van een vrachtschip in het water. De brugwachter beklaagde zich tegenover de krant over deze jongens, voorspelde dat het nog een keer vreselijk mis zou gaan en hij kreeg gelijk.

Een jongen uit mijn klas, een lefgozer eerste klas, bleef haken achter de balustrade van de brug toen die sloot. Hij kwam klem te zitten tussen twee delen van de vangrails en het was aan de alertheid van de brugwachter te danken dat hij het overleefde. Het was een nachtmerrie-achtige scène: het bloed stroomde bij de brug naar beneden, de jongen krijste en de brandweer was met snijbranders en andere apparatuur bezig om hem te bevrijden. Ik was er getuige van en sprong daarna nooit meer van de brug.

Niet zo lang geleden moest ik in die stad zijn voor een crematie. Ik reed over de rondweg. De brug werd niet meer gebruikt, er was nu een tunnel onder het kanaal door. Het kanaal was bovendien omgeleid. De brug met zijn wachthuis lag er werkeloos bij, een betonnen symbool van, ja van wat eigenlijk? Kennelijk was het te duur geweest om hem te slopen. Er was nòg een wijk gebouwd, er was geen weiland meer over. De eens nieuwe buurt waar wij gewoond hadden zag er troosteloos uit. Verloederd bijna.

Vooruitgang, je houdt het niet tegen, net zomin als de tijd. Toen was ik tien, nu bijna zestig. Herinneringen. Een slechtere schrijver zou zeggen dat herinneringen de brug naar het verleden zijn. Maar dat zul je mij natuurlijk nooit horen zeggen.

De laatste schoolreis
leestijd: 8 min

Meester Bergsma had in Indonesië gewerkt, maar hij leek in niets op mijn held Sandokan, een Indonesische piraat die iedere zaterdagavond op de televisie was. Dat kwam vooral door de hoornen bril met jampotglazen die hij droeg en door zijn blonde vlashaar. Toen ik vernam dat hij alleen blanke kindertjes van Shellemployees onderwezen had, verbrokkelde de laatste rest van het voetstuk waar hij op stond tot hinderlijk knerpend grint.

Mijn leven bestond uit het vluchten van de hel van ons gezinsleven naar de hel van de lagere school en vice versa. Op school werd ik meedogenloos gepest door Sjonnie en zijn groepje meelopers en thuis door mijn broer. Thuis was er ook nog een moeder die dag en nacht leek te boenen en stofzuigen, een moeder die wilde dat ik nette kleren droeg, met twee woorden sprak - ik vergat dat altijd - met mes en vork at - ze kon het zelf niet -, en ik mocht niet vloeken, maar mijn vader deed niet anders en daar zei ze nooit iets van.

Mijn vader was ambtenaar, hamsteraar, onberekenbaar, eeuwig prikkelbaar en onverdraagzaam. Hij bewaarde krantenknipsels, latjes die nog weleens van pas konden komen, krom geslagen spijkers, krammen en schroeven in ontelbare blikjes en potjes op een plank in de schuur. Daar had hij eveneens een plank met potjes waarin hij zijn teleurstellingen en de krenkingen die hij ondergaan had bewaarde, vastbesloten alles tot het einde der tijden te koesteren en erop te broeden hoe hij al dat onrecht eens zou vergelden. Het moge duidelijk zijn dat mijn moeder veel bijdroeg aan dat onrecht, want hoewel pa haar vaak luidkeels of hardhandig terechtwees, greep ze iedere aanleiding aan om aan zijn controle te ontsnappen.

Toen meester Bergsma aankondigde dat de klas een lang weekend op schoolreis zou gaan naar een Waddeneiland en briefjes uitdeelde voor onze ouders die getekend en wel terug moesten worden ingeleverd, wie van de ouders ter begeleiding mee zou willen gaan, voelde ik de bui al hangen. Ontsnappen was onmogelijk.

Ma ging dus mee op schoolreis. Ze had pa overtuigd met de woorden: 'Je weet toch hoe hij is, zo kan ik hem in de gaten houden.' Volgens mij wist pa helemaal niet hoe ik was, want pa had geen enkele belangstelling voor mij.

We moesten de vijfentwintig kilometer naar de havenstad waar de veerboot vandaan vertrok per fiets afleggen en voor het eerst was ik jaloers op Piet, die polio had gehad en daarom niet mee hoefde. De dagen voorafgaand aan het vertrek zocht ik koortsachtig in de bibliotheek in de medische encyclopedieën naar een geloofwaardige ziekte, de meest voor de hand liggende daarbij vergetend. In die dagen was pa druk bezig zowel de fiets van ma als die van mij op orde aan het maken. Pa kon dat, zij het met de nodige vloeken, en hij repareerde zelfs de verlichting, hoewel dat zinloos was, maar ja, pa kende Sjonnie dan ook niet.

Op de dag van vertrek moesten we om half zes opstaan, het was nog niet eens licht. Ma maakte lunchpakketjes die bestonden uit flesjes Fanta en kleffe kadetjes met gebakken ei en veel zout. Bij school werd ik ingedeeld bij het groepje kneusjes en dat kwam me goed uit. Ik kon me namelijk heel goed verstoppen, thuis deed ik dat in klerenkasten, en nu zou ik me verstoppen tussen de andere kneusjes, zij die altijd het laatste gekozen werden bij de spelletjes met gym. Meestal werd ik als aller-allerlaatste gekozen, maar ik was wél slim, ik was een verstopkoning, de Houdini van de onzichtbaren, maar dan net even anders.

Aanvankelijk fietste ma met de kneusjes mee, maar bijna onmerkbaar schoof ze langs de lange rij naar voren, tot ze op gelijke hoogte fietste met meester Bergsma. De zon scheen en het waaide nauwelijks. Ik hoorde kieviten, grutto's en Sjonnie schreeuwen. Ik zweette me het schompes en het kostte me de grootst mogelijke moeite om mijn paniek te bezweren iedere keer als ik Sjonnies schorre stem hoorde. Al snel, we waren nog niet eens halverwege, braken de eerste schermutselingen uit in het midden van de rij. Sjonnies bende reed het groepje meisjes klem dat zich verzameld had rond Joke, een roodharig meisje met een dwingende aanwezigheid. Drie meisjes kwakten tegen het asfalt. Er moesten schaafwonden schoongemaakt, steentjes uit wonden gepeuterd, Sjonnies bestraft met oorvijgen en sturen recht gebogen worden. Tijdens ons oponthoud ontging het me niet dat meester Bergsma het vormelijke mevrouw ingeruild had tegen Frida en dat Frida meester Bergsma Age noemde, koket naar hem lachte en hem daarbij zacht over de onderarm aaide. Ik werd er misselijk van.

Rond het middaguur arriveerden we in de havenstad en de veerboot lag reeds op ons te wachten. Het schip heette dan ook heel toepasselijk de Anton Wachter.

In de besloten ruimte van een schoolklas viel het meester Bergsma al niet mee om de orde te bewaren, op een veerboot bleek het helemaal een onmogelijke opgave, ondanks de welhaast sacrale toewijding van mijn moeder en een aantal andere tijdelijk ontsnapte huisvrouwen. Later las ik eens dat er in die tijd sprake was geweest van een feministische golf, maar in ons provinciestadje werden geen beha's verbrand, men was bij ons niet lang geleden immers nog verwikkeld in de Tachtigjarige oorlog en de laatste schermutselingen daarvan echoden nog na. Je had protestanten, katholieken en openbaren en bij die laatsten hoorden wij.

Sjonnie was zo'n jongen die nooit stilzat, hij zat continue te draaien in de bank, zat naar links of rechts gekeerd, andersom, ja zelfs weleens op de kop, maar nooit naar meester Bergsma en het bord toe, ondanks al de berispingen die hij kreeg van de meester, ondanks alle liefdevol corrigerende beuken voor zijn kop van zijn vader. Hij had twee kompanen, Ane Jan en Reindert, en hoewel Sjonnie de onbetwiste leider was, waren zij evenzeer kwade geniussen, maar veel onzichtbaarder, zodat Sjonnie altijd voor de gevolgen opdraaide.

Op de Anton Wachter duurde het zowaar een kwartier voor meester Bergsma ontdekte dat er een aantal kinderen niet meer in het scheepsrestaurant zat. Uiteraard ontbrak Sjonnie. Men zocht koortsachtig het hele schip af, maar iedere spoor ontbrak van Sjonnie. Ane Jan vroeg aan de meester of je ook kon zwemmen in de Waddenzee en daarmee plantte hij het zaadje van beheerste paniek. De meester stoof naar de stuurhut en niet lang daarna zagen we achter ons, in het schuimspoor van de boot, reddingsboten kruisen en hoog boven hen vloog een helikopter. Reindert en Ane Jan zagen het grijnzend aan en ik vroeg me af waarom ik de enige was die dat zag. Sjonnie was gewoon aan boord, geen twijfel mogelijk.

Uiteindelijk, aan de kade van het eiland, had meester Bergsma zo'n hoogrode kleur dat ik vreesde dat hij ieder moment een hartaanval kon krijgen. Op het allerlaatste moment, onze fietsen stonden al op de wal, de stalen weesfiets van Sjonnie als fier symbool van het falen van de meester in het middelpunt, kwam een vrachtwagenchauffeur met een hevig tegenstribbelende Sjonnie opgetild aan zijn oor van de laadklep gelopen, hij moest op zijn tenen huppelen om de chauffeur bij te houden.
'Kijk eens wat ik in mijn cabine vond...' zei hij.
'Wacht maar tot ik dit aan je vader verteld heb!' krijste meester Bergsma, compleet over zijn toeren.

Sjonnies gezicht betrok een moment, maar hij herstelde zich snel en zocht Ane Jan en Reindert op, haalde schielijk een boekje uit de binnenzak van zijn jas, waarop een dame op handen en voeten zat, terwijl een jongeman achter haar knielde en haar bij de heupen vasthield. Anatomisch gezien klopte het plaatje niet erg, daar waar bij mij een schriel pielemoosje zat, stak bij hem een geaderde boomstam uit die ergens tussen de billen van de dame verdween. Dat leek me pijn te doen, maar zij keek ondeugend lachend achterom. Heel vreemd vond ik dat, zeker omdat zich iets roerde in mijn onderbuik waar ik totaal geen controle over had.

'We gaan een geintje met de meester uithalen!' fluisterde Sjonnie opgewonden en ik was vooral blij dat deze onheilige drie-eenheid een keer haar aandacht naar een volwassene verlegd had. Misschien dat deze schoolreis toch niet zo erg zou zijn als ik verwacht had.

Soms is het beter een ideaalbeeld fantasie te laten. Hoewel meester Bergsma ma nog steeds Frida noemde, sprak zij hem afstandelijk en met een zekere hooghartigheid terug met meester Bergsma aan. Ik zou nooit geen oom Age krijgen, ma had immers thuis al een man zitten die niet bepaald perfect te noemen was. Ik had haar vooraf kunnen vertellen dat meester Bergsma niet de standvastige onderwijzer met zelfvertrouwen was, ware het niet dat ma niets van wat ik deed of zei serieus nam.

We fietsten in colonne over de dijk langs de Wadden naar de verbouwde boerderij waar we zouden overnachten. De wind rook naar slib, wier en zout. Ik vond het lekker. Meeuwen scheerden krijsend over ons hoofd. Mijn klasgenoten schreeuwden terug. Plotsklaps vlogen twee straaljagers met donderend geraas angstwekkend laag over ons hoofd. Het strand aan de Noordzeekust was een oefenterrein, wist ik. Ik wist alles over het leger. Ik wist dat de straaljagers Starfighters waren. In de verte hoorden we het doffe ploempen van bommen op het strand. De bende van Sjonnie joelde opgetogen en de jongens vroegen meester Bergsma of ze de volgende dag op het Noorderstrand mochten kijken.

Thuis speelde ik tot voor kort nog met soldaatjes. Oorlog fascineerde me om voor mij onduidelijke redenen. Wel wist ik dat ik de held van mijn eigen spel kon zijn. De scheidslijnen tussen goed en fout waren duidelijk, tot ik een keer op televisie een filmpje zag over de Tweede Wereldoorlog zag waarin een man die op een oom van me leek hysterisch krijsend aan zijn toehoorders vroeg of ze 'die totalen Krieg' wilden! Ja, antwoordde ik onbewust en mijn broer die op de bank zat keek op van zijn stripboek en staarde me heel raar aan.

Gelukkig mocht ik op de kneusjeskamer slapen, buiten het bereik van ma en de bende van Sjonnie, maar toen ik mijn tas op het bed zette merkte ik dat ik begon te kuchen en dat mijn neus begon te lopen. De kamer was vlak onder het rieten dak en ik dacht aan mijn dode opa en mijn broer met hun astmatische bronchitis. Het zou toch niet? Ik had zo mijn best gedaan om een kwaaltje te verzinnen om niet mee te hoeven en nu ik het best een beetje naar mijn zin had, zou ik nu dan? Nee, onmogelijk, dat mocht gewoon niet.

De mevrouw die kookte was zo onverstandig geweest om doperwtjes en gehaktballen klaar te maken, maar ja, zij kende Sjonnie ook niet. Zo kwam het dat ik drie gehaktballen at, eten was mijn grootste hobby, dat ze op de grond hadden gelegen deerde me niet, opa had het immers ook altijd gezegd: waar het morgen terecht komt is het ook niet schoon.

Het gebeurde dus wel, de nacht was een hel van snot en rochel, ik sliep nauwelijks. De volgende ochtend had ik over mijn hele lichaam rode bultjes en ik had een rood opgezette neus en gezwollen ontstoken ogen. Toen ik die eindelijk open had en enigszins bij zinnen was merkte ik iets vreemds. De moeders zaten aan een tafel zonder meester Bergsma, die zowaar bij Sjonnie en zijn bende zat. Het was stil in de eetzaal. Er werd gefluisterd dat een van de moeders een vies boekje in de jaszak van meester Bergsma gevonden had.

Na het eten kwam ma op me af gebeend. 'Pak je spullen,' zei ze, 'je bent ziek, we gaan naar huis, ik heb je vader al gebeld.' Ik wilde niet weg, ik wilde naar het wad, maar ma was zo onverbiddelijk als ze maar kon zijn en een paar uur later zat ik weer op een veerboot, een andere dit keer en deze heette de Ina Damman.

In korte tijd was ik ernstig verknocht geraakt aan het Wad. Al die verschillende soorten eenden, de steltlopers die lichtvoetig over het slib trippelden, de grote groepen zwart-witte vogels met heloranje lange snavels en poten, dat had je bij ons aan het kanaal niet. Ik stond op het bovendek van de Ina Damman en zoog het heldere licht op dat bijna pijn deed aan mijn ziel, terwijl ma in het restaurant koffie zat te drinken met een aantal vrachtwagenchauffeurs.

In de haven stond pa al op ons te wachten, hij had de imperiaal op het dak van de rode kever gezet om daarop onze fietsen vast te binden. Normaliter werd de imperiaal alleen gebruikt als we gingen kamperen en het vastmaken van de fietsen leverde bijna net zoveel gehaspel en gevloek op als het in elkaar zetten van het stalen frame van de bungalowtent. Als er ooit een kampioenschap vloeken zou worden uitgevonden, zou mijn pa ongetwijfeld winnen. Ma stond er gelaten bij te kijken.

Thuis probeerde pa me uit te horen over wat ma allemaal gedaan en gezegd had tijdens de schoolreis, maar ik hield me zoals gewoonlijk op de vlakte. Pa's wantrouwen vulde echter het huis, hetgeen ertoe leidde dat ik mijn broer dagenlang niet zag en mijn ouders slechts in eenlettergrepige woorden met elkaar communiceerden. Ma sprak sowieso maandenlang niet tegen me, kennelijk ging ze ervan uit dat ik van alles aan pa had verteld.

Over het reisje werd op school zelf ook niet al te veel gesproken. Meester Bergsma betrok wederom een vacature in het buitenland voor de kindertjes van de Shell. Sjonnie bleef een tijdje weg van school en toen hij terugkwam waren zijn twee voortanden afgebroken. Verder was hij niet veranderd. Meester Brandsma werd onze nieuwe meester. Hij stonk naar drank. Ik wist dat omdat ik ooms had die ook zo roken. Van pa mocht ik niet meer mee op schoolreis. Toen ma vroeg waarom niet, antwoordde hij: 'Je weet toch hoe hij is?'

Pa en ma wisten kennelijk hoe ik was. Wist ik het zelf maar.

De ontsnappingskunstenaars
leestijd: 6 min

De afgrond, ik herkende die bij sommige mensen als ik in hun ogen keek; er zat geen bodem achter, ze zwommen in het luchtledige. De meeste mensen zouden dat niet herkennen, maar ik wel, ik had waarschijnlijk zelf ook van die ogen. Je zag dat bij psychiatrische patiënten, alcoholisten, oorlogsslachtoffers en mensen die te vaak door het leven neergemept waren. Je klampte je vast aan alles wat maar drijfvermogen had en hoopte er maar het beste van, maar soms was er gewoon niets meer om je aan vast te klampen.

Daarom mocht ik niet van de afdeling af, nadat mijn maag leeggepompt was. Walter, die het bed naast mij bezette, mocht ook niet weg. Hij was door zijn vrouw en moeder gebracht, nadat hij voor de zoveelste keer even een biertje was gaan halen. Het probleem was namelijk dat een biertje halen bij hem zomaar twee weken kon duren en vaak werd hij dan opgepakt door de politie vanwege een knokpartij. Hij kon zich na ontnuchtering meestal nooit iets herinneren van de voorgaande twee weken.

Walter was altijd aan het geinen, grijnsde continu, maar zijn ogen deden niet mee. We leken op elkaar. Alleen onze drang onszelf te vernietigen namen we serieus. Ik wil verder over hem vermelden dat hij het aanvankelijk niet over zijn vader had en dat zijn moeder twee Pekineesjes had. Dat laatste is niet echt belangrijk, maar ik vond toch dat ik het even moest vermelden. Kreeg ik nog weleens bezoek van mijn zuster en haar man, bij Walter kwam niemand, want zijn geliefden hadden inmiddels tabak van hem. Of ze wisten gewoon niet hoe het nu verder moest, dat kan ook. Walter wist dat zelf ook niet. Ook daarin leken we op elkaar.

Ik kon niet lopen van de jicht, zowel mijn knieën als mijn voeten waren ontstoken, dus bewoog me voort in een rolstoel, uiteraard voortgeduwd door Walter, die het zeldzame talent had om verplegend personeel consequent over de voeten te rijden. Hij keek daar onschuldig bij en deed heel onhandig, maar ik wist dat hij het met opzet deed. Ik moedigde hem in het geniep aan. Wij pijn lijden, jullie pijn lijden, was ons motto.

Zo eens in de twee dagen had ik een gesprek met de psychiater, een uiterst aantrekkelijke vrouw, maar dankzij Walter kon ik haar niet meer recht in de ogen kijken zonder in lachen uit te barsten. 'De dokter draagt geen onderbroeken,' had hij me bloedserieus verteld, 'en als ze van haar stoel opstaat hoor je het geluid van een gootsteenontstopper.' Ik vond het een walgelijke grap, maar kon mijn lachen niet onderdrukken, dus misschien was ik wel gewoon een hypocriet. Ongetwijfeld.

Overdag moesten we meedoen met bezigheidstherapie. De meeste patiënten maakten mozaïekjes van kralen of stukken gekleurd glas, anderen vlochten van riet onderzetters voor pannen en als je meer weerstand nodig had om bij je kern te komen mocht je met klei werken. Aangezien Walter en ik één en al weerstand waren vlogen de hompen klei al snel door de ruimte, waarna een andere patiënt zich bij de therapeute beklaagde. Die antwoordde met een rustige glimlach dat ze ons niet weg zou sturen, dat iedereen er bij hoorde, zelfs mensen die zich misdroegen. Toen was de lol er voor ons wel af.

Die avond zaten Walter en ik als enigen nog in het rookhok, verder was iedereen al naar bed. De doorrookte muren waren doof, wellicht dat Walter daarom plotseling bedroefd serieus werd. Ik kon het amper verdragen. Hij vertelde met vochtige ogen over zijn vader die bij het sigaretten halen onder een trein was gelopen ofzo, maar het kwam erop neer dat hij zich in de steek gelaten voelde en dat die Pekineesjes voor zijn moeder belangrijker waren dan hij. Kennelijk ruilde ze iedere keer als er eentje versleten was de oude in voor een nieuwe. Ik deed net of ik luisterde, maar het kon me niets schelen. Ik had wel genoeg aan mezelf, hoewel mijn moeder geen Pekineesjes had.

De volgende dag was Walter verdwenen en de verpleger die me wekte deelde me mee dat ik over een half uur bij de psychiater werd verwacht. Maar hij nam wel mijn rolstoel mee. Ik kon best lopen, zei hij, het werd tijd dat ik weer op mijn eigen benen ging staan, zei hij. Ik wilde hem vermoorden.

Ik strompelde naar de psychiater en ook zij draaide er niet om heen. Ze verklaarde dat ik leed aan vermijdingsgedrag en dat dit ook de kern van mijn alcoholprobleem was. Maar wat wist die kut zonder onderbroek daar nou van? Ik wilde haar slaan. Ik wilde weg uit dat akelige kantoortje van haar. Uit de buurt van die rotkop van haar. Ze zag mijn woede en stelde me de vraag of ik wist wie de ambulance had gebeld nadat ik al die pillen had opgevreten.

Ik wist het niet, ik kon me er niets van herinneren. Ik kon me herinneren dat ik wakker werd op de Intensive Care en moest pissen in een soort bloemenvaas en een verpleegster tegen een andere had gezegd dat ze nooit geweten had dat zulke grote mannen zo'n klein piemeltje konden hebben. Dat was het enige. Maar dat laatste vertelde ik uiteraard niet. De psychiater zei dat ik zelf de ambulance had gebeld. Ze liet een veelbetekenende stilte vallen. Het werd tijd dat ik eens verantwoordelijkheid nam, zei ze. Dat ik niet alles kon weglachen of wegdrinken, zei ze. Dat ik aan de slag moest met mezelf. Ik was woedend en weigerde de rest van de dag van mijn bed te komen.

Een dag later was Walter terug. Hij was op tournee geweest, maar zijn moeder had hem door vrienden uit de kroeg laten plukken, vast nadat ze hem had laten opsporen door een Speurpekineesje. Hij grijnsde niet, tenminste, ik dacht dat hij niet grijnsde, want hij lag met zijn rug naar me toe en wilde niet praten. De dagen daarna bleef hij stil. Hij schoor zich niet en had diepe kringen onder zijn ogen. Toen ik weg mocht, gaf hij mij een hand en biggelde er een traan over zijn wang. 'Zorg dat je ontsnapt,' zei hij. De jaren daarna kwam ik hem geregeld tegen in de stad. Soms was hij nuchter, soms was hij op tournee. Soms was ik nuchter, soms was ik op tournee. We spraken altijd af om binnenkort eens bij te praten, maar dat gebeurde nooit.

Vorige week liep ik in de stad, langs de visboer, toen iemand mijn naam riep. Het was Walter die met een grote grijns op me toe liep. Hee ho, hoe is het nou? Nou, met mij wel goed. Ik vertelde getrouwd te zijn en nu in een dorp te wonen en vroeg hem of hij nog wel eens op tournee ging. Al tien jaar niet meer, antwoordde hij, hij had nu een baan. Ik vertelde dat ik zelf al acht jaar niet meer op tournee ging. Walter bleek zelfs nog getrouwd te zijn met dezelfde vrouw. Dat vond ik knap van hen beiden. Ik durfde niet naar zijn moeder en haar Pekineesjes te vragen. 'We zijn toch nog mooi ontsnapt, jongen,' zei Walter met vochtige ogen. 'We moeten beslist binnenkort eens bijpraten!' Dat zouden we doen. Toen liep ik verder en ik voelde me best goed.

Zondeval
leestijd: 5 min

Toen ik een jaar of vijf was, maakte ik lange zwerftochten op mijn rode fietsje door de omgeving. Ik droeg altijd een plastic roze helmpje en imiteerde mijn vader die op een Zündapp brommer mensen in de omgeving bezocht. Hij noemde die mensen klanten, maar in feite waren het werklozen die hij moest controleren op zwartwerken. Pa had een lange bruine leren jas die hem tegen regen en wind beschermde. Hij droeg er grote leren handschoenen bij en een pothelm met leren flappen aan de zijkant. Als hij zijn motorbril opzette zag hij eruit als de piloot van een jachtvliegtuig en vond ik hem enorm stoer. Kennelijk voelde hij dat zelf niet zo, want op een dag had hij de Zündapp ingeruild voor een auto, een lichtgele DKW.

Samen met een buurman bouwde hij een garage achter ons nieuwbouwhuis, die hij donkergroen verfde. De DKW paste er precies in, maar pa was vergeten dat de portieren ook nog open moesten kunnen, je moest nogal wat moeite doen om uit te stappen. Later dat jaar kocht hij een nieuwe VW Kever. Iedereen had een VW Kever. Ik vond het een auto van niks.

Mijn vader hield niet van veranderingen, zei hij, maar dat stond in schril contrast tot alle nieuwe dingen die hij kocht. Zolang het maar voor zichzelf was, had hij nergens problemen mee. Als ma onder de douche ging, iets wat ze vaak deed, verzuchtte hij dat water niet gratis was. De wc mocht ik niet doorspoelen na het plassen. 'Daar kan best nog een plasje bovenop,' zei hij, 'doortrekken kost iedere keer zeven liter water.' Ik moest kokhalzen van de geur van pis, maar durfde niet door te trekken, ook niet stiekem.

Tussen de garage en ons huis bouwde pa een volière. Hier deed hij kwartels, zebravinkjes en kanaries in. De kwartels werden opgevreten door ratten en de zebravinkjes vielen om onverklaarbare redenen steeds van hun stokje, dus legde pa zich toe op het kweken van kanaries. Met zijn oranje kanaries won hij een prijs bij de jaarlijkse vogeltentoonstelling in een schuur achter het dorpscafé. Dat café lag aan een lange laan die omzoomd werd door kastanjebomen. Als de kastanjes van de boom vielen, verzamelde ik die en maakte er met cocktailprikkertjes mannetjes van. Ik gebruikte eikels als hoofd.

De laan liep naar de kerk waar een monument stond waar de namen op stonden van verzetsmensen die in de oorlog waren doodgeschoten. Ik reed daar op mijn fietsje naartoe en las de namen keer op keer. De verzetsmensen waren er niet meer, maar ook toch weer wel. Ik dacht daarover na, maar kon het niet bevatten. Op een dag fietste ik de Ambonezenwijk in. De mensen lachten vriendelijk naar me. Een donkere Ambonese man bracht me thuis achter op zijn fiets. Zijn zoon fietste op mijn fietsje mee, het was eigenlijk veel te klein voor hem, zodat zijn benen wijd naar buiten staken. Ma weigerde de uitgestoken hand van de Ambonees, maar gaf hem wel een gulden. Pa was erg boos op me en zette mijn fietsje achter slot en grendel. Pas een week later kreeg ik het terug.

Aan de rand van het dorp lag een bos waar een spoorlijn doorheen liep. Daar reden goederentreinen overheen. Eigenlijk mocht ik daar niet komen, maar ik ging er toch naartoe. Ik zocht grote kiezelstenen tussen de bielzen en rails, legde die op het spoor en keek toe als ze verpulverd werden door de trein. Ik kon er niet over uit dat er iets bestond dat zoiets hards als een steen verpulveren kon. Ik probeerde het zelf met een hamer, maar mij lukte het niet.

Op de weg naar het bos zag ik eens een viertal reeën oversteken. De voorste kroop als een schaduw onder het prikkeldraad door, sprong over de sloot, keek aan de straatkant om zich heen en pas toen hij verder ging volgden de andere drie. Geluidloos zweefden ze over het asfalt. Die dag ging ik aan de spoorlijn per ongeluk in een nest rode bosmieren liggen. Mijn lichaam zat onder de rode bulten van de beten en ik fietste huilend terug naar huis. Ma bette mijn lichaam met azijn, maar die nacht gloeide ik van de koorts. Ik had ijldromen over reeën die me overal met hun blik volgden. Ze kwamen uit de muren en onder mijn bed vandaan en bleven maar staan kijken. Ik schreeuwde van angst. Ma begreep niet dat ik zo bang was voor reeën. Toen ik beter was, had ik geen zin meer om naar het spoor te gaan

Ik verlegde mijn aandacht naar de melkfabriek. In de sloten rond de fabriek dreef schuim. Het rook er weeïg. Er hing een bordje 'Verboden Toegang' aan een paal voor de fabriek. Ik ging toch naar binnen en zwierf over het fabrieksterrein tussen de aanhangwagens, kisten en afval. Er schoten regelmatig ratten voor me weg, maar één keer bleef er eentje zitten. Hij ging op zijn achterpoten staan en blies als een kat naar me. Achterwaarts liep ik voorzichtig weg.

Binnen in de fabriek liepen overal glimmende stalen pijpen. Er lagen plassen met melkdrab op de betonnen vloer en er hingen wolken stoom in de lucht. Als Jonas zwierf ik door het binnenste van het monster. Hoe dieper ik in het beest kwam, des te schoner het werd. De gele tegels van de vloer waren blinkend geschrobd. Ik zag mannen in witte jassen met witte cadettenpetjes op, maar zorgde ervoor zelf ongezien te blijven. In grote witte bakken dobberden ronde klompen witte kaas. Nog dieper in de fabriek lagen de kazen rij na rij opgetast op planken. Onverwacht voelde ik een hand op mijn schouder. Ik rook tabak en zweet. Mijn moeder nam me aan de voordeur zuchtend in ontvangst van de kaasmaker. Mijn mooie kleine rode fietsje ging wederom achter slot en grendel. Niet lang daarna verhuisden we naar de stad.

Another nice mess
leestijd: 7 min

De huizen hadden platte daken en stonden haaks op elkaar zodat er een wirwar van stegen en hagen achter lag. Ik weet niet of ik nu zo klein was of die hagen zo hoog, maar ik kon vanuit de stegen alleen de bovenramen zien, niet die van de keukens of achterkamers. Ik vond het uiterst prikkelend als de gordijnen van een slaapkamer overdag gesloten waren, maar mijn fantasie kwam niet verder dan uitslapen, iets wat ik zelf nooit kon, achter die gordijnen lag een andere wereld vol geheimen.

Ik vertoefde graag in de stegen, ik was er veilig voor mijn klasgenoten die het leuk vonden om me te bespotten of op mijn smoel te slaan. Vooral Sjonnie liet me nooit met rust en ik had nachtmerries over hem. Buiten de stegen, op de weg naar school, lag een grote zandvlakte waar hutten gebouwd werden door doortastender kinderen dan ik. Soms stond de vlakte blank en in het water zwommen dan rare beestjes met dikke koppen en twee kromme achterpootjes.

Ik speelde meestal met René, een jongetje met hemelsblauwe ogen en een zwarte pukkel op zijn wang. Zijn moeder had ook van die ogen, geen pukkel, maar was wel heel erg lang en dun. Bij hem thuis spraken ze Fries en er mocht bij hen veel meer dan bij ons. René zat op een andere school dan ik, een school met de Bijbel. René had mooi speelgoed dat ik niet had, zoals een zilverkleurige kleine filmprojector.

Ik zag daar mogelijkheden in, maar ik mocht onze schuur niet gebruiken om een bioscoop te beginnen. Ik had verzonnen dat we films voor de buurtkinderen zouden gaan vertonen en dat de entree één cent zou gaan bedragen, zodat we van de opbrengst van de voorstelling snoep zouden kunnen kopen. Alleen Simon mocht voor niks, want die was spastisch en zat in een rolstoel. Hij moest dan wel beloven dat hij zijn kop zou houden, want hij loeide als een koe als hij opgewonden werd. Bovendien kwijlde hij en dat vond ik vies.

In onze schuur stond de troep van mijn pa en het was beter mijn pa niet boos te maken en in ons huis mocht het ook niet, mijn moeder was bang dat alles vies werd. De ouders van René vonden het geen enkel punt om hun schuurtje leeg te halen, misschien omdat René enig kind was. Ze voorzagen ons van oude dekens en gordijnen en van kussens om het net echt en gezellig te maken.

We nodigden de kinderen van de buurt uit. Simon werd door zijn oudere zus gebracht, een mager ouder meisje waarvan ik de naam niet wist, maar ze zag er altijd moe uit. Verder was er nog Karin, een meisje uit mijn klas, een mollig propje met lang haar dat tuttig sprak omdat haar ouders uit het westen kwamen. Ze praatte veel en ik was bang voor haar, want ze wist duidelijk al heel veel van de wereld. Ze had zelfs al eens in een trein gezeten.

Vera en Ria waren er ook, zij waren bruin. Mijn moeder vertelde dat ze geadopteerd waren, maar ik dacht dat ze daar medicijnen voor kregen, je kon immers niets aan hen merken. Zij waren een tweeling en droegen dezelfde kleren en een rode strik in hun haar, maar je kon ze gemakkelijk uit elkaar houden. Vera keek heel lief. Ze had net zulke ogen als Bambi en ze was heel mooi. Ria niet, die keek boos en snauwde alleen maar.

Helaas was René minstens zo onhandig als ik en toen we de eerste film startten bleken de Dikke en de Dunne alles precies omgekeerd te doen. Ik vond dat wel koddig, maar ons publiek begon te morren en René probeerde koortsachtig de film om te draaien, terwijl ik onze hooggeachte gasten probeerde te entertainen door Tommy Cooper na te doen. Ik geloof dat alleen Simon het leuk vond, want hij loeide nog harder dan anders.

Uiteraard was het Ria die op hoge toon haar geld terugeiste en ze werd al snel bijgevallen door Karin, die verontwaardigd kwetterde als een spreeuw die een kat probeert weg te jagen. Ik probeerde het nog met de viewmaster met plaatjes van Donald Duck, terwijl René wanhopig de film probeerde te ontwarren die inmiddels om zijn lichaam en hoofd hing.

We maakten die middag geen winst.

Het viel me op dat René mij vaak niet kon bijhouden, terwijl ik op school toch de langzaamste was. Hij zat soms zomaar een kwartier op een stoel voor zich uit te staren en dan reageerde hij nergens op. Ik vond dat saai en ging steeds vaker bij Jan Pruim spelen, een jongen die veel ouder dan wij was en ook aan de stegen woonde. Hij had een bril met dikke glazen en sproeten en speelde altijd met kleine kinderen. Er werd gezegd dat zijn oudere zuster Lucy haar tieten liet zien in de hutten op de zandvlakte, maar aangezien ik nooit mocht meedoen met de hutten kan ik dat tot op de dag van vandaag niet bevestigen.

Jan Pruim had duizenden kleine plastic soldaatjes waar hij veldslagen mee naspeelde. Dat duurde uren en na een dag had ik dat wel weer gezien, Jan Pruim speelde mij veel te veel de baas bovendien.

René had een spel dat Electro heette, dan moest je vragen stellen en beantwoorden en bij de vraag een elektrisch ding in een gaatje duwen en als je dan antwoord gaf moest je een ander elektrisch dingetje in een antwoordgaatje duwen en als het dan goed was ging er een lampje branden. Al snel kende ik alle antwoordkaarten uit het hoofd, maar René vergat zelfs de vragen die ik hem vijf minuten eerder gesteld had.

Bij Simon hadden ze een hond, een Duitse Herder die geleerd had in het Nederlands te blaffen. Hij leek op een wolf en ik vond hem mooi. Op een dag snuffelde de hond in een vuilnisbak en aaide ik hem. Hij hapte nijdig in mijn pols en het bloed spoot alle kanten op. Ik moest verband en een prik en jankte de hele buurt bij elkaar tot ik een schop onder mijn reet kreeg van pa, die snauwde dat je honden die aan het vreten waren met rust moest laten en dat het mijn eigen schuld was. Ik vond dat gemeen.

Nog nasnuffend liep ik naar het huis van René om medelijden te halen, maar zijn moeder stuitte me in de keuken. Rene was ziek, zei ze, hij lag in bed en kon niet met me spelen. Wat een aansteller! Dus ging ik maar naar Jan Pruim, die druk was met een leger op te stellen. Omdat hij niet naar me luisterde, maaide ik met mijn voet een duizendtal Amerikanen omver. Helaas had ik daarna wel zijn onverdeelde aandacht en moest ik rennen voor mijn leven. Gelukkig kwam net op tijd mijn oudere broer thuis die met één klap Jan zijn bril in de coniferen lanceerde met de woorden dat hijzelf de enige was die mij mocht slaan. Dat deed hij trouwens nooit, hij maakte me met scheldwoorden aan het huilen.

De volgende dag ging ik kijken hoe het met René was, maar zijn moeder zei dat die nog steeds ziek was. Later liep ik voor hun huis langs en zag ik René op een stoel in de woonkamer zitten. Hij was mager en kaal. Hij had zwarte kringen onder zijn ogen. Toen hij me door het raam zag kijken, zette hij snel een roodgeruite pet op.

We gingen op vakantie naar de camping aan het IJsselmeer waar we elke zomer naartoe gingen en ik allerlei avonturen beleefde met mijn neef Winnetou. Ik vergat René. Die vakantie groeide ik kennelijk nogal, toen we weer thuis waren kon ik over de heggen kijken. Ik liep welgemoed naar René zijn huis in de vaste overtuiging dat hij beter zou zijn na zo'n tijd, maar de gordijnen van de keuken en kamer beneden waren dicht. Ik durfde niet te verzinnen wat daarachter gebeurde of gebeurd was en eigenlijk wilde ik het niet weten ook.

De stier en de kever
leestijd: 5 min

Begin jaren zeventig verhuisden we naar Sneek. Dat betekende dat we alle familie achterlieten in Noord-Groningen, in dorpen als Zuurdijk en Eenrum. Regelmatig reden we de ruim tachtig kilometer terug naar het noorden om die familie te bezoeken. Bovendien logeerde ik in de schoolvakanties geregeld bij neef Jaap in Eenrum of kwam hij bij ons. Onze voornaamste bezigheden waren vissen, Old Shatterhand en Winnetou spelen en elkaar mishandelen bij Monopoly, want we konden geen van beiden tegen ons verlies.

Mijn vader was ambtenaar en dat was hij geworden door avondstudie. Hij was dagloner geweest bij boeren, maar dankzij zijn handicap kon hij het zware fysieke werk niet meer aan. Het is altijd onduidelijk gebleven waarom zijn heup vergroeid was en hij mank liep, het ene verhaal ging over een ziekte, het ander was dat zijn vader of moeder hem als baby hadden laten vallen. Hij bleef er tot zijn dood vaag over en ik denk dat hij het zelf niet eens wist. Wel had hij het tot vervelens toe over zijn wilskracht en dat wij, zijn kinderen, die niet hadden. Zwakheid werd niet getolereerd, behalve zijn eigen.

Pa was dus de meest succesvolle van zijn familie en aldus de eerste die een auto had: een vanillekleurige DKW Junior. Gelukkig waren mijn zussen aanmerkelijk ouder dan mijn broer en ik, dus die hoefden niet meer mee. Je ziet nog weleens auto's rijden die op DKW's lijken, dan heten ze Trabant of Wartburg. De DKW was iets groter, maar kwam bij mijn weten eveneens uit Oost-Duitsland of Joegoslavië.

Naar het noorden rijdend, passeerden we Leeuwarden en sloegen ergens in de noordelijke wouden af richting Kollum. De Lauwerszee was net afgesloten en een meer geworden en er lag nu een grote polder, bestemd voor de landbouw, de Kollumerwaard. Dat was het meest troosteloze stuk van de reis. De polder lag onveranderd braak en open, immers nog zilt en er was helemaal niets te zien. Tegenwoordig is het een prachtig natuurgebied waar we nogal eens op de fiets naar toe gaan, maar dit terzijde.

Bij Zoutkamp begon Groningen en ook de streek die toen nog De Marne genoemd werd kon me maar matig bekoren. In de herfst was het leeg en vaak mistig. De wegen waren modderig door de bietencampagne en of ik me al bewust was van armoede weet ik niet, maar ik voelde me nooit echt op mijn gemak door de enorme boerderijen en kleine huisjes. Dat kwam vast door mijn ouders die geen goed woord over hadden voor de boeren. Ook niet voor gereformeerden of de rest van de familie - lui en dom -, nee, eigenlijk voor niemand.

Die keer, het zal rond de herfstvakantie geweest zijn, namen we neef Jaap mee terug naar Sneek. Het was zo vreselijk mistig dat mijn vader met zijn neus op het stuur zat en zijn knokkels wit waren van het krampachtig vasthouden daarvan. Jaap en ik zaten achterin en mijn moeder zat tussen ons in. Zij moest ons rustig houden, want mijn vader kon geen afleiding velen. Nu niet en nooit niet. Mijn broer zat voorin.

We passeerden De Blauwe tent bij Reduzum, maar zagen het wegrestaurant niet. Met moeite vond pa de afslag naar N354, richting Deersum. De mist werd alleen maar dikker en het werd doodstil in de auto. Pa reed nauwelijks nog dertig kilometer per uur. We passeerden Deersum en toen stond pa ineens boven op de rem. Gordels waren er nog niet en mijn broer schoot onder het dasboard. Mijn moeder werd tussen de voorstoelen door gelanceerd richting voorruit. Toen een enorme knal en we stonden stil in een wolk van rook. Pa had het stuur nog in handen, maar het was compleet afgebroken. We klommen verbijsterd en gekneusd uit de auto. Iedereen leefde nog.

Bij een boerderij langs de weg was een jonge stier losgebroken en die hadden we aangereden. Onze DKW was een total loss. De boer trachtte zijn stier te vangen, maar zijn zoon wilde ons wel even naar Sneek brengen. Hij had een Audi. Dat was pas een auto! Wat een ruimte en ondanks de mist wilde hij best hard. Ik wist dat we een nieuwe auto nodig hadden en droomde van een nieuwe Audi, of zo'n grote Opel Kapitän, zoals mijn Ome Jan had. Dat was een oom van mijn moeder en hij deed iets vaags in de rosse buurt van Groningen wat ik toen niet snapte. Nu wel.

De DKW werd naar ons huis gesleept en het wrak stond nog dagen voor de deur. Mijn leeftijdsgenoten wisten daar wel raad mee en dacht ik dat ik ruim bemeten was qua fantasie, ook zij konden er iets van. Pa was stierenvechter geweest in Spanje, door een stier gepakt en daarom mank. Ik ontkende uiteraard niets, ik surfde heerlijk mee op golven van zijn veronderstelde dapperheid.

Maar groot was de teleurstelling toen hij een nieuwe auto kocht. Een rode VW Kever 1300 en hoewel die splinternieuw was stonk dat ding altijd naar benzine. Ik was altijd misselijk in dat geval en ook de rijstijl van mijn pa hielp niet erg. De Audi kwam er nooit. De Kever werd opgevolgd door een Vauxhall Viva, dat leek al een beetje meer op een auto en toen mijn ouders eindelijk gescheiden waren veroorloofde mijn pa zich de luxe van een Mazda 626 Sport Coupé. De man was een gevaar op de weg. Ooit zaten mijn zuster en ik in pure doodsnood, nota bene na een begrafenis, bij hem achterin op de kronkelweg tussen Eenrum en Aduard. We dromen er allebei nog weleens over. Mijn pa niet, die is dood. Eindelijk verlost van ons, zijn grote teleurstellingen.

Er was een tijd dat ik een patser was en ook grote auto's wilde en die heb ik ook gehad, maar nooit een Audi. Mensen in Audi's, BMW's en Mercedessen zijn maar verdacht. Neef Jaap restaureert tegenwoordig klassieke Mercedessen en rijdt zelf in een dure nieuwe. Ik naar volle tevredenheid in een zuinige kleine Toyota Yaris. Overigens zijn we nog steeds vrienden en gaan nog weleens samen vissen. We houden dan wedstrijdjes die hij altijd wint, maar we mishandelen elkaar nooit meer, want ik kan inmiddels tegen mijn verlies. Soms. Bovendien ben ik een stuk knapper dan hij.

De drinker
leestijd: 5 min

Een mens is zijn eigen gevangenis. Zo gaat het bij mij tenminste wel. Er was een tijd dat ik alles kon. Dat ik de grootste auto van ons team had, de duurste jasjes, dat ik de meeste problemen oploste, dat ik alles aankon, een echte macher was. Bovendien verdiende ik goed, had status, was moreel van aanzien, want werkte immers voor vluchtelingen. Gouden tijden voor mij, niet voor hen. Toen ik mijn vader vertelde die topbaan gekregen te hebben zei hij: 'Dat hou je toch nooit vol.'

Er waren problemen in een aanmeldcentrum, waar bepaald werd of vluchtelingen überhaupt kans hadden tot de procedure - lees: het land -toegelaten te worden. Dat moest binnen een dag gebeurd zijn. Een bruut en onbarmhartig systeem. Dus werd ik erop af gestuurd om voor onze organisatie een oogje in het zeil te houden. Ik liep tegen muren van vijandigheid op: bij de marechaussee, de overheidsambtenaren, verwante organisaties waar ego's om voorrang streden en werd weggestopt in een hok zonder ramen, zonder rechtstreekse verbinding naar buiten. Mij werd bijna overal de toegang geweigerd, behalve naar de soep, koffie en chocolademachine in de gang. Ik zat de hele dag kaartspelletjes te doen op de computer of naar de muren te staren. In dat hok brandde ik op.

Wel hield ik nog toezicht op een noodopvang in de buurt, waar mensen zaten die volgens ons wel degelijk recht op toegang hadden, maar door de overheid geweigerd waren. Op een dag kreeg ik opdracht om een Macedonisch gezin uit de opvang te halen en op de trein naar Duitsland te zetten. Buiten was het heet, boven de dertig graden. De vader van het gezin, een ex-politieman, bezwoer dat hij bij terugkeer vermoord zou worden en vroeg me genadig te zijn voor zijn gezin dat verder bestond uit vrouw, kleuter en baby. Ik had de afgelopen jaren heel wat klotenverhalen van vluchtelingen gehoord, droomde daarover, had ook de nodige leugenaars tegenover me gehad, maar hem geloofde ik. Ik zag het in zijn ogen. Dus ik liet ze zitten waar ze zaten. Ik belde mijn chef, vertelde dat ik weigerde die mensen te deporteren en meldde me ziek. Ik schoof het probleem op het bordje van een collega, die de Macedoniërs gewoon op de trein zette. Toen mijn contract afliep werd dat uiteraard niet verlengd en aanvankelijk was ik daar opgelucht over.

Na een paar weken kwamen de muren op me af en ik ging naar een uitzendbureau. De man die me inschreef, vertelde dat hij in het noorden iemand gekend te hebben met dezelfde achternaam als ik. Een gek, een drinker, zei hij schamper. Ik antwoordde rustig dat deze man een oom van me was, een broer van mijn vader. De inschrijver durfde me de rest van het gesprek niet meer aan te kijken.

Ze hadden een baantje als toezichthouder bij het plaatselijke asielzoekerscentrum. Het werd wel duizend gulden slechter betaald dan mijn vorige, maar ik had gelukkig weer iets te doen. Wederom was verveling mijn grootste vijand. En nu werkte ik voor de overheid, dus ik kwam in conflict met mijn eigen geweten. Ik was altijd al een stevige drinker, maar nu kon ik absoluut geen maat meer houden.

Ik ging ook andere grenzen over: was gewelddadig, recalcitrant en begon bijna een verhouding met een asielzoekster. Haar overplaatsing was mijn redding. Toch kreeg ik een jaarcontract, want ik was doortastend in conflictsituaties en bij zelfmoordpogingen en ik luisterde naar de verhalen van de bewoners, hetgeen een zeker rustgevend effect had. Ik was populair bij gezinnen en alleenstaande vrouwen. Alleenstaande mannen hadden respect voor me. Dacht ik. Mijn nachtmerries keerden terug.

Op de terugweg van een personeelsfeest waar ik veel te veel dronk, immers gratis, kotste ik de bus onder. Het koste me mijn contract. Ik kelderde nogmaals in inkomen. Ik zat weer thuis tegen de muren aan te staren en stortte in. Werd opgenomen in een psychiatrische kliniek. Toen ik weer enigszins op het been was, bleken mijn problemen alleen maar groter geworden te zijn: ik kon niet meer aan mijn financiële verplichtingen voldoen.

Ik kwam in de schuldsanering, moest het drie jaar lang doen met dertig gulden per week. Het is godsonmogelijk alcoholist te zijn van dertig gulden per week. Gelukkig had ik een enorme collectie boeken en platen en destijds was dat nog gouden handel. Maar ik had drank nodig om de dagen door te komen, dacht ik. Dus ik haalde bij de Aldi literpakken wijn voor een prikje en zoop daar elke dag minstens twee van op. De nachten waren eveneens een hel van falen en onmacht. Vaak werd ik schreeuwend wakker. Ik had een emmer naast bed staan om in te pissen en verzorgde me nauwelijks nog. Vrienden keerden zich van me af. Destijds begreep ik dat niet.

Uiteindelijk bracht ik ook mijn favoriete boeken naar de ramsj. Paustovskij, Babel, Elsschot, Claus, Camus, allemaal moesten ze eraan geloven. Ik maakte mezelf wijs dat ik geen boeken nodig had, dat je die alleen maar verzamelde om de buitenwereld te laten zien hoe slim en belezen je was. Er was toch geen buitenwereld meer. Er was alleen mist.

Bovenop de stapel lagen de boeken van Fallada en de inkoper keek me een moment aan, of dat kwam door de ironie weet ik niet, maar ik zag die zelf wel. Ik worstelde me die drie jaar door, werd nog eens opgenomen na een overdosis pillen. Zelf weet ik daar weinig meer van, ik denk dat ik bezopen was toen ik die nam.

Twintig jaar later bestaat die boekhandel niet meer, ik drink niet meer, ben getrouwd en samen hebben we een huis gekocht. Ik heb een boek geschreven over de ansloze situatie waar vluchtelingen in verkeren en ben daar tevreden over. Ik hoop er mijn schuld een beetje mee ingelost te hebben. Ik word nog steeds wel eens schreeuwend wakker, maar zal nooit meer een druppel alcohol aanraken. Eens een drinker, altijd een drinker. Lees daar Fallada maar eens op na.

De traagheid van de rede
leestijd: 2 min

Mijn lagere school stond aan de rand van een achterbuurt en de tijd die ik daarop doorbracht was geen onverdeeld genoegen. Ik was dromerig, dikker en trager dan mijn leeftijdsgenoten en werd vreselijk gepest door een viertal jongens uit de ruige straten dat bijna altijd samen was. Toch was het nog niet half zo erg als wat mijn klasgenoot Piet moest ondergaan.

Piet was een nakomertje van zijn al wat oudere moeder en hij liep slecht, had een dikke bril en truttige kleren aan. Hij had altijd een broodtrommeltje met broodjes frikadel bij zich. Ik ging er destijds vanuit dat Piet polio had gehad, maar nu betwijfel ik dat eigenlijk en als je niet mee kon komen of anders was, was je gewoon een imbeciel. De middelbare school verloste ons van onze pestkoppen, die allemaal naar de LTS gingen, terwijl wij naar de HAVO mochten. Ik deed daar geen moer en hield het drie jaar vol, maar Piet kon behoorlijk goed leren. Ik heb me vaak afgevraagd wat er uiteindelijk van hem geworden is.

Momenteel heb ik een beetje succes en krijg ik geregeld vriendschapsverzoeken op sociale media en nieuwsgierig als ik ben kijk ik dan vaak even bij de vrienden van mijn nieuwe contact. Wie schetste mijn verbazing toen ik onverhoeds de naam van Piet tegenkwam? Ik moest twee keer kijken, want herkende hem eerst niet, maar het was hem echt. En hij droeg geen bril meer, was modieus gekleed, had een leuke vrouw en kinderen en was bovendien directeur van een financieel adviesbureau.

Het lot van onze vier pesters weet ik ook: twee stierven aan een overdosis, één zakte door een dak tijdens zijn werk en stierf ook en de ergste van de vier is zwaar aan de drank, compleet verlopen en hangt nog steeds in het asociale milieu waar hij destijds ook hing.

Nietschze had niet gelijk: God is niet dood, Hij is alleen een beetje traag.

Ballast
leestijd: 1 min

Angkor, Patagonië, Zanzibar, Samarkand, Bukhara, Timbuktu, Machu Picchu, Odessa, Cuba, Constantinopel (Istanbul) Bhutan, Arizona, Montana, Kamtsjaktka, Winterswijk. Landen, eilanden, steden en streken met een magische klank waar ik zeker van wist dat ik er nog eens naartoe zou gaan. Ik stak met mijn wijsvinger oceanen over, beklom bergen en zakte rivieren zoals de Don en de Nijl af. Ik had al die plaatsen verzameld door middel van atlassen en kaarten.

De dagen dat ik verhuisde waren de dagen dat ik mijn eigen dromen vervloekte en ontelbare trappen op en af moest zeulen met kisten vol atlassen. Ik vervloekte de genetica die me dezelfde blinde verzamelwoede als mijn vader had bezorgd.

Ik had ook nog dozen vol strips, honderden boeken, elpees en andere overbodige rommel, zoals mijn vaders oude globe waar landen op stonden die allang niet meer bestonden. Ik werd dan wel gespierder van dat steeds maar weer verhuizen, mijn dikke buik verdween er echter niet van.

Afijn, een groot schip kan geen diepgang hebben zonder ballast.

De afgrond
leestijd: 4 min

Niets bereidde je voor op de stank en de chaos, de beelden die 's nachts terugkomen. Je schrijft je verhalen met de nodige distantie en verwondert je erover dat je erbij was. Het lijkt zo ver weg, maar er zijn kleine bewijzen. Dat ene bankbiljet met een munteenheid die niet meer bestaat dat je nooit weggegooid hebt, de koude rillingen die je voelt als er iemand achter je langs loopt, de angst die komt opborrelen als er in de uiterwaarden gejaagd wordt, het vuurwerk bij de jaarwisseling dat je terugwerpt in een uiterst alerte modus, waarin je niets behalve agressie voelt en nauwelijks of slechts licht slaapt. Bewijs was ook een telefoontje dat ik van een kennis kreeg of ik er behoefte aan had om een vrouw die ik naar Nederland had geholpen nog eens te ontmoeten. Ik dacht er een aantal dagen diep over na en kon het niet, wilde het niet, ik wilde vergeten.

Ik was destijds ongemerkt in een totaal gevoelloze staat geraakt die slechts gericht was op overleven, op psychisch niet instorten. Ik signaleerde de wereld zonder er deel van uit te maken. Er staken botten uit de grond, er hing vreemd fruit in de bomen, huizen brandden, mensen huilden, scholden, haatten, doodden, martelden en ze leken dan wel op mij, maar het waren een heel ander soort mensen. Dat vonden ze zelf ook, want hoewel ze dezelfde taal spraken en decennia lang buren waren geweest in hetzelfde land, hun God gewoon bij zowel Serviërs, Kroaten als Bosniaks Bog heette, ze me allemaal Nizozemska (Nederlander) of kurac (lul) noemden, stonden ze elkaar naar het leven alsof ieder ander mens de baarlijke duivel was.

Niemand had je verteld dat je zucht naar avontuur ruimschoots bevredigd zou worden, meer dan je zelfs lief was, en dat je onomkeerbaar veranderd zou zijn, dat je idealisme een andere kleur kreeg, dat jij degene zou zijn die als hij later de krant las cynisch zijn schouders op zou halen en zou zeggen: 'Zo zijn de mensen, zo is het altijd gegaan en zo zal het altijd blijven gaan.'

Het grote verdriet dat de mensen overkomt, het grote verdriet dat mensen aanrichten, dat mensen die op jou lijken gruwelijke dingen doen, jij weet het, jij hebt het gezien en je kunt er nog steeds niet bij, kunt het niet geloven, wilt het niet geloven, tot je weer naar binnen kijkt, de afgrond ziet, de duisternis, het verdriet en je weet: het zit in mij, gaat er nooit weer uit en eigenlijk weet je ook best dat wat die andere mensen deden dat ook dat bij jou van binnen zit, maar blijft dat ontkennen.

Zij spraken een andere taal, geloofden in Bog, terwijl jij altijd je punkhelden bleef naschreeuwen: God spelled backwards is dog! Maar stiekem huil je 's nachts, als je weer eens wakker ligt, en bidt of Hij de afgrond niet uit jou wil halen en of jij niet alsjeblieft een beter mens mag zijn dan die anderen, want daar doe je zo je best voor en meestal ben je erg ingenomen met jezelf tot je jezelf weer hoort schelden op die imbeciel die op zondag jouw rust verstoort met een motorzaag, dat je hem toewenst dat hij zijn eigen jatten eraf zaagt. En dan weet je dat het nooit meer goed komt en ook daar huil je om en om je kinderen die je in deze wereld gezet hebt en die waarschijnlijk later net zo teleurgesteld zullen zijn als jij, als het misschien al veel te laat is.

Dus als ik aan jou denk, mooi Zuid-Slavië, dan denk ik aan de bergen, de wouden, de mooie heldere meertjes, de hartelijke mensen die zelfs als ze zelf nauwelijks iets hadden met je wilden delen. Dan denk je aan de talrijke prachtige bergweggetjes, waar je geen last had van hoogtevrees, zoals anders, waar je gewoon naar beneden durfde te kijken, de diepte in, en die was niet eens duister.

En ik ontken. Ik ontken alles wat ik gezien en geroken heb. Ik ontken mijn angst. Ik ontken dat ik machteloos was en ben. Alles had en heeft zin. Er is geen afgrond, die is er nooit geweest ook.

1976
leestijd: 2 min

In het jaar 1976 was ik veertien jaar oud en het zou voor mij het jaar van de grote ommekeer worden. Ik las over een militaire putsch in Argentinië. Ene generaal Videla kwam aan de macht. Wie zou hem ooit vergeten? De Argentijnen in ieder geval niet.
Er is een treinramp in Schiedam, 24 doden. Ulrike Meinhof van de RAF wordt dood in haar cel gevonden. Uiterst verdacht. Een olietanker loopt bij A Coruña aan de grond en besmeurt honderd kilometer strand met olie. De regering van Zuid-Afrika zegt een order voor reactorvaten van Rijn-Schelde-Verolme af en redt daarmee het kabinet Den Uyl. Volgens mijn ouders is Den Uyl onze man.

De Sex Pistols geven hun debuutoptreden in Manchester. Er zijn maar veertig man aanwezig, maar daar zijn dan wel Mark E. Smith van de Fall, Bernard Sumner en Peter Hook van Joy Division en Pete Shelley en Howard Devoto van The Buzzcocks bij. Destijds wist ik daar nog niets van.

In Soweto, een voorstad van Johannesburg, begint een opstand van zwarte scholieren. Er vallen drieëntwintig doden volgens de politie, volgens onafhankelijke bronnen meer dan vijfhonderd. Onze man veroordeelt het geweld. China test zijn eerste waterstofbom. De PLO kaapt een Air France toestel dat van Tel Aviv naar Parijs vliegt en vliegt daarmee naar Entebbe in Oeganda. Het Israëlisch leger bevrijdt de gijzelaars met een gedurfde raid. Overal in de westerse wereld klinkt bewondering voor de daadkracht van Israël. Nog wel. Thuis is mijn vader ook heel daadkrachtig. Dat is kennelijk besmettelijk, want tijdens een van zijn gewelddadige uitbarstingen verdedig ik mijn moeder en sla hem tegen de vlakte. Bier begint me steeds beter te smaken.

De Commissie-Donner presenteert het rapport over de Lockheed-affaire. Onze man in Den Haag redt de omgekochte prins Bernhard en het koningshuis en ik besluit Republikein te worden en nooit van mijn leven op de PvdA te stemmen. Pieter Menten weet te ontsnappen aan de Nederlandse justitie. Ongelofelijk. Later wordt hij dankzij Hans Knoop gearresteerd in Zürich. Ik verlies ieder vertrouwen in de overheid en regering. Mijn vader werkt immers ook voor de overheid. The Eagles brengen Hotel California uit en de Russen brengen de Kalsjnikov in massaproductie. De wereld is verloren. In 1976 verlies ik mijn naïviteit en onschuld en ontdek ik mijn woede.

Klein Zwitserland 2016
leestijd: 2 min

Mijn teerbeminde echtgenote en ik zijn op zoek naar een hutje op de hei of een deel van een boerderij. Op internet zag ik een blokhut aan de rand van een recreatiepark in Klarenbeek en mijn echtgenote een huis bij een boerderij in Wilp (Achterhoek). We besloten op de bonnefooi te gaan kijken voor er bemiddelingskosten in het spel zouden komen, temeer omdat er vaker blokhutten op dat park aangeboden werden op internet. Bij de boerderij werd als eis gesteld dat men diende te beschikken over een Nederlands paspoort. Dat deed ons eveneens ernstig de wenkbrauwen fronsen. Maar waren wij niet te achterdochtig?

De boerderij bleek een varkensfokkerij, vooroordeel bevestigd, dus verder naar Klarenbeek gereden. De advertentie had gerept over veel ruimte en rust, de foto's waren veelbelovend. Er zat zelfs een sauna in het object onzer begeerte. Klein probleem: park Klein Zwitserland bleek niet te vinden. Uiteindelijk vroeg mijn echtgenote bij de Welkoop waar we het park konden vinden. De bedrijfsleider wist met een vilein lachje te melden dat we praktisch op de oprit stonden. Die was verborgen tussen twee enorme loodsen. Het park lag achter die loodsen.

We wandelden langs een overvolle vuilniscontainer om een hel van tienerzwangerschappen, opgevoerde en afgeragde Golfjes en pitbulls te betreden. Er stond een tiental blokhutten die op een na bewoond werden. Overal lag vuilnis, hing verbleekt wasgoed en hingen jongelui wezenloos op de balkons en veranda's. De leegstaande blokhut was gevandaliseerd. Instinctief zette ik mijn stekels op. Toen we het park uitliepen slenterde een forse jongedame in een konijnenhuispak voor ons uit naar de vuilniscontainer. Het staartje van het pak hupste parmantig mee ter hoogte van haar stuitbeen. Mijn echtgenote en ik wisselden vluchtig een blik van verstandhouding en deden er wijselijk het zwijgen toe.

Wonen in het echte Zwitserland lijkt me geen feest, wonen in Klein Zwitserland ook niet, maar dan weer om geheel andere redenen. Ach, waar we nu wonen is het eigenlijk ook zo slecht nog niet.

Het gat in de deur
leestijd: 5 min

Het was begonnen met opschepperij. Lennart had tegen Wilson gezegd dat hij best door een deur heen zou kunnen slaan en die had daar honend op gereageerd. Dus sloeg hij zo hard als hij kon tegen die deur en, inderdaad, er zat een gat in. Wilson dacht dat hij dat ook wel kon en toen was het gat nog groter.

Lennart en Wilson zaten op dezelfde middelbare school, maar omdat Lennart was blijven zitten zat hij een klas lager. Ze hadden niet op dezelfde lagere school gezeten, want Wilson was eigenlijk Christelijk. Maar ze hadden elkaar snel gevonden toen ze eenmaal op die openbare middelbare school zaten. Lennart was dik, maar langer dan zijn leeftijdgenoten. Wilson was nog langer, maar had rood haar.

Wilson had een gitaar en speelde Lennart liedjes van Lou Reed en Neil Young voor en hoewel hij vond dat het best houterig klonk, vond Lennart dat toch machtig interessant. Hij wilde dat zelf ook wel, maar iedereen zei dat hij motorisch gestoord was, dus liet hij het maar zitten.

Lennart zijn vader was woest op hem om dat gat in de deur, maar dat gaf niet, zijn vader was bijna altijd kwaad. Zeker sinds zijn moeder weg was. Bovendien was zijn vader er nooit, want hij had binnen een week al een nieuwe vriendin. Toch schold pa nog steeds op zijn moeder. Lennart kon daar niet zo goed tegen, dus was hij blij dat zijn vader meestal weg was, ook 's nachts.

Ze woonden aan het water en Lennart zat vaak aan de achtertafel te kijken hoe de binnenvaartschepen voorbij gleden.Vroeger woonden ze hier met zijn vieren: pa en ma en Lennart en zijn oudere broer. Ze hadden in het kanaal gevist en gezwommen en ze hadden erop geschaatst. Nu woonde Lennart daar min of meer alleen en had hij geen zin meer in zwemmen, vissen en schaatsen. Eigenlijk had hij alleen nog zin in gaten in deuren slaan of mensen op hun gezicht, maar dat laatste deed hij niet, want hij wist dat mensen slaan niet deugde.

Wilson zijn ouders waren ook gescheiden. Wilson zijn echte moeder zat in het gekkenhuis, maar hij had wel een stiefmoeder en ook nog een broertje en halfzusje. Wilson had ook zin om mensen te slaan, maar deed dat ook niet. Zijn stiefmoeder had altijd te veel make-up op en het leek wel of die scheef zat en ze droeg bloesjes waar haar tieten uitpuilden. Die tieten waren wel interessant, ondanks de blauwe aderen erop, maar verder vond Lennart het maar een lelijk mens.

Hoewel ze eigenlijk nog niet oud genoeg waren gingen Lennart en Wilson geregeld de kroeg in, er was toch niemand om hen tegen te houden. Bij Lennart letterlijk en bij Wilson scheen niemand het iets te kunnen schelen.

Overdag ging Lennart naar school, maar steeds minder, het boeide hem niet, en hij peuterde aan de randen van het gat in de deur en langzaam maar zeker werd dat groter. De schepen bleven voorbij glijden. Lennart hoorde ze niet, want hij had nooit zin om een raam te openen. Hij deed haast niets meer, at alleen voorverpakte hamburgers of chinees. Boodschappen doen deed hij zo weinig mogelijk en lege flessen leverde hij niet meer in. Er waren dagen dat hij zijn bed niet meer uitkwam. Hij peuterde wel regelmatig aan het gat in de deur. Alleen Wilson kwam nog weleens langs en heel enkel zijn vader die hij dan op zijn schuldgevoel werkte en geld aftroggelde.

Op een middag ging hij naar Wilson zijn huis. Die speelde gitaar voor hem, zodat hij een prop in zijn keel kreeg die niet meer weg wilde. Zonder dat hij het wilde zat Lennart te huilen. Of het toeval was of niet, Wilson zijn stiefmoeder vroeg of Lennart bleef eten en dat wilde hij wel, want hij zag er verschrikkelijk tegenop om naar huis te moeten. Wilson was er niet blij mee, maar Lennart bleef toch. De stiefmoeder sneed het vlees en iedereen kreeg een piepklein stukje. Ze vertelde onsamenhangende verhalen en Wilson zijn vader, broertje en halfzuster keken zwijgend naar hun bord. Wilson keek naar buiten en zweeg ook. De stiefmoeder zat steeds haar tieten onhoog te duwen en zonder aanleiding barstte ze nu en dan onbeheerst in lachen uit. Ze stonk. Tipte haar sigaret af in het eten dat op haar bord lag en nam daarna nog een hap. Lennart schoof zijn stoel weg en liep gauw naar buiten, pakte zijn fiets en vluchtte het tuinhek uit. Achter zich hoorde hij Wilson schreeuwen.

Wilson kwam hem daarna niet meer opzoeken en Lennart ging zelf ook niet meer naar Wilsons huis. Als ze elkaar ergens tegenkwamen knikten ze naar elkaar, maar zonder elkaar aan te kijken. Lennart mistte Wilson vreselijk, maar hij wist dat het nooit meer goed zou komen. Hij begon nog verwoeder aan de randen van het gat te peuteren. Hij keek niet meer naar die kutboten. Hij zat niet meer aan die kuttafel, luisterde niet meer naar die kutvader en hoefde zijn kutgeld ook niet meer.

De lege flessen puilden uit de kast onder de trap, de vuile vaat stond een meter hoog opgestapeld op het aanrecht. Het rook naar schimmel, wiet en wanhoop in het huis. Toen pa Lennart maande om eens schoon te maken beet deze hem toe dat hij zijn huishoudster niet was. Hij zag daarna zijn vader soms weken achtereen niet.

Lennart bleef verwoed peuteren aan het gat en op een dag was dat groot genoeg om doorheen te stappen. Dat deed Lennart en hij ging daadwerkelijk mensen op hun gezicht slaan, gewoon, omdat het kon.

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Lammert Voos (Eenrum, 1962) is dichter en schrijver van fictie en non-fictie. Z'n Groningse drieluik Malterfoske (2018), Canisius (2020) en Gannef (2021) werd met lof overladen door pers en publiek. In 2024 verschijnt de nieuwe roman 'Jericho'.