1. Lijden in stilte
    (24 februari 2024)
  2. Meisje van dertien achter het IJzeren Gordijn
    (23 mei 2020)
  3. De boksbal van Dzjengis Khan
    (22 februari 2020)
Lijden in stilte
leestijd: 5 min

Vorige maand heb ik de twee jongere broers van mijn vader ontmoet. Het is de eerste keer dat ik de middelste, Ivo, zag. De jongste, Standa, heb ik een keer ontmoet ergens in Nederland, vlak nadat mijn vader was overleden, dus laten we maar zeggen dat ik die ook nooit heb ontmoet. Mijn vader heb ik sinds 1987 niet meer gezien, ik was toen vijftien. Ivo en Standa moeten hun broer al sinds 1969 missen. Ze waren zeventien en veertien. Ze wisten niet eens dat ze hem de laatste keer zagen, want hij heeft niemand verteld dat zijn driedaagse uitstapje naar Wenen in werkelijkheid betekende dat hij nooit meer zou terugkomen. Dat hij de benen naar het Westen nam.

Mijn Tsjechisch is slecht. Ik ken woorden. Ik versta woorden. Daar is het wel zo'n beetje mee gezegd. Heel ver kom ik er niet mee. Daarnaast blijk ik ook nog eens alleen gewend te zijn aan het Tsjechisch dat in Praag gesproken wordt en klinkt de taal in Moravië dusdanig anders dat ik er nog minder van versta. Ongelooflijk hoe die gasten hier mompelen, zeg.

Maar goed. Een 50-jarige vrouw die haar moeder- (en vader-)taal niet meer spreekt en die voor het eerst de familie van vaderskant gaat zien, inclusief geboortestreek, geboortedorp én geboortehuis. In dat laatste woont mijn jongste oom nog steeds. Het ziet eruit alsof de tijd heeft stilgestaan in de jaren 50, misschien 60. Dan heb ik het niet over fleurige, gezellig uitbundige hippie shizzle, maar over iets dat je visualiseert als je aan 'De Avonden' van Reve denkt, maar dan in Zuid-Duitse stijl. Donkerbruine lambrisering tegen de muren. Kussens met gepunnikte landschappen op de niet-uitnodigende harde bedden. Een lichtbruin plakkerig plastic kleed over de authentieke formicatafel in de keuken. De gammele billendodende stoelen. Het enige vrolijke in het hele huis is een obsceen grote krab-en springtoren voor de kat van de oom, een kat die twee weken geleden is overleden.

Oom Standa is de enige broer die af en toe uit zichzelf praat. Hij zegt dat ik veranderd ben. Ik antwoord dat ik zestien was de ene keer dat hij me zag. Hij knikt. Dan vraagt hij of ik van mezelf zulk donker haar heb. Ik knik ook. Hij glimlacht en zegt: net als je vader. Wij waren blond. Hij wijst naar zijn zwijgende broer. Die knikt niet. Hij staart alleen maar voor zich uit. Ik voel mij niet op mijn gemak. Er staat zweet op mijn rug. Ik voel me niet alleen niet op mijn gemak, er is ook een ander gevoel wat ik niet kan doorgronden en al helemaal niet goed onder woorden kan brengen. Misschien kan ik het niet goed uitleggen, dat gevoel, maar het zorgt ervoor dat ik me niet op mijn gemak voel. Hier liever niet ben. Ik heb deze reis gepland om deze mannen, vooral mijn oom Ivo, het broertje waar mijn vader met zoveel affectie over sprak de enige keer dat hij er ooit over sprak met mij, te ontmoeten. En dan, terwijl ik hier ben, ze kan zien, aanraken, de geur ruik van het huis waar mijn grootouders die ik nooit heb gekend leefden en waar mijn vader is geboren en opgegroeid, vanuit waar hij naar boksen en drumlessen ging, waar hij slaag van zijn vader kreeg, word ik overvallen door een gevoel van verstikkende leegte, van armoede, van eenzaamheid, weerstand en onoverbrugbare afstand en mijn enige reactie hierop is willen weghollen. Hier niet willen, of kunnen, zijn.

Ik wilde schrijven dat dit gevoel me vreemd is, maar dat klopt niet. De avond ervoor werd ik door eenzelfde gevoel overvallen. We dineerden in het dorpshuis, dat dienstdoet als restaurant, café, museum, vergaderruimte en God mag weten wat nog meer. Ik zat daar met mijn oom Ivo en zijn dochter, schoonzoon en kleindochter, die uit Bratislava waren overgekomen om mij ook voor de eerste keer te zien. Alleen de kleindochter sprak Engels. De stemming voelde als een bak stroop. Nauwelijks doorheen te komen. Vertraagde reactietijd. Zelfs slikken ging moeizaam. Met mijn ogen knipperen en denken deden pijn. Het feit dat ik daar op dat moment moest zitten en niet weg kon lopen was bijna ondraaglijk. Alsof je betrapt bent op iets schaamteloos en in plaats van dat je in een hoekje weg kan kruipen je verplicht wordt in het volle licht een walk of shame te lopen. Mijn zoon zei dat ik vragen moest stellen aan mijn oom, de kleindochter kon immers vertalen, maar er kwamen geen woorden uit mijn mond. Iedereen at in stilte. Met elke hap pasta groeide het ongemak. Een laatste maaltijd. Afzien. Het einde zien te halen. Ik voelde me als een kind. Hier zaten mijn oom, mijn nicht en mijn achternicht tegenover mij aan tafel en het voelde alsof de afstand nooit overbrugd kon worden. Alsof de 50 jaar die tussen ons lag al lang geleden een oordeel had geveld. Zo dubbel allemaal, ik wilde hier per slot van rekening zelf zijn. Uitgeput vielen we op ons hotelbed die avond. We praatten nergens over, zeiden geen woord en ik donderde in een diepe, onrustige slaap.

We zitten, nadat we bij oom Standa waren geweest, bij oom Ivo thuis. Hij laat foto's zien. Geen enkele van mijn vader, vraag ik via mijn achternicht. Ze vertaalt en Ivo zegt dat zijn moeder, mijn oma, alles van mijn vader moest verbranden nadat hij ongeoorloofd het land had verlaten. Niets mocht nog aan hem doen denken. En het voelde inderdaad of mijn vader was weggegumd, zegt Ivo. Alsof hij er nooit was geweest. Alleen zijn herinneringen heeft hij nog. Het zijn de herinneringen van een 15-jarige jongen aan zijn grote broer. De broer die hem leerde roken, stiekem shaggies rollen van hun vaders tabak. Met wie hij uit hun slaapkamerraam kroop 's avonds om te gaan dansen terwijl hun ouders dachten dat ze sliepen. Hij wijst naar een foto van mijn opa, die dezelfde naam heeft als mijn vader. Wist je dat een van de redenen dat je vader weg wilde onze vader was? Jouw zachtaardige vader kon niet tegen zijn opvliegende aard. De constante klappen, ook die onze moeder te verduren kreeg en waar hij vaak probeerde een stokje voor te steken. Nee, zeg ik, dat wist ik niet. Oom Ivo knikt en zwijgt. Ik kijk naar hem en voel me machteloos en verdrietig. Ik wil zo graag met deze man praten. Hem even vasthouden. Maar hij lijkt op wat ik me van mijn vader herinner. Die zweeg ook vooral. Leek mijlenver weg. Onbenaderbaar. Bovendien spreek ik oom Ivo's taal niet. Mijn taal, corrigeer ik mezelf.

In deze familie wordt niet gesproken, maakt niet uit in welke taal. Oom Ivo's ex-vrouw is langgeleden overleden, maar niemand heeft het over haar. Het is alsof ze, net als mijn vader, niet heeft bestaan. Is uitgewist. Anna, mijn achternicht, haalt haar schouders op en schudt zachtjes met haar hoofd als ik haar vraag wat er met haar oma is gebeurd. Over zulke dingen praten wij niet in deze familie, zegt ze zacht. Ik heb zo vaak naar je vader gevraagd, maar niemand wilde ooit iets zeggen, zegt ze.  Niemand vertelt hier ooit iets. Iedereen lijdt in stilte, denk ik erachteraan. Herkenbaar. In stilte lijden. Alleen.

We praten over de taal die ons allen bindt. Anna spreekt Slowaaks, maar verstaat Tsjechisch. Ivo zegt dat het niet uitmaakt welke taal hij spreekt want hij is toch altijd alleen. Hij laat de modelboten zien die hij maakt sinds hij met pensioen is. Ze zijn bijzonder gedetailleerd.

Ik sta onderaan een put en kijk met mijn hoofd ver in mijn nek naar boven, naar het enige beetje licht dat ik nog zie. Deze man lijkt zo vreselijk veel op mijn vader. Zelfde neus, zelfde ogen. Dezelfde zwijgzaamheid. Dan zegt Ivo: wist je dat je vader mijn toekomst geruïneerd heeft door te vluchten? Ik mocht niet meer studeren. Pas na 1990 ben ik met een studie begonnen. Op mijn 45e haalde ik pas mijn universitaire diploma. Ik ben lang boos op hem geweest, op zijn egoïsme, zegt Ivo.

Ik laat mijn hoofd hangen. Zijn woorden doen pijn. Ik weet niet waarom, maar ik voel me verslagen. Alle energie is uit me weggesijpeld.

Wat had ik verwacht met hier komen? Wat had ik gehoopt te horen, te leren? Hoe heb ik zo naïef kunnen zijn om niet van tevoren te bedenken dat deze mensen geleden hebben onder het onaangekondigde vertrek van mijn vader, niet emotioneel, dat had ik wel ingecalculeerd, maar letterlijk, geleden? Ik heb jarenlang onderzoek gedaan naar de wandaden van de communisten. Hoe heb ik zo'n blinde vlek voor dit stukje persoonlijke geschiedenis kunnen hebben? Mijn oma die elke week bij de geheime politie moest komen. Ivo die niet mocht studeren. De familie die met de nek werd aangekeken in het dorp. Een blinde vlek, meer kan ik er niet van maken.

De volgende ochtend nemen we afscheid. Hij loopt naar me toe en omhelst me. Het enige wat hij zegt, heel zachtjes in mijn oor, is: děkuju. Dankjewel. Hij laat me los en knikt.

Ik kan niet in woorden vatten wat dit ene woord met me doet. Wat het voor mij betekent. Het zet de hele reis, de afgelopen dagen, in een ander licht.

Meisje van dertien achter het IJzeren Gordijn
leestijd: 6 min

Het was in het vroege voorjaar van 1985 en ik was dertien jaar, een meisje dat op een jongetje leek, met een scheve bril en haar dat te lang was om kort genoemd te worden maar dat zeer zeker ook niet lang was. Een zeer non-descripte lengte. Ik voelde me als mijn haar: vlees noch vis, nergens helemaal thuis, al was ik vast niet veel ongelukkiger dan andere dertienjarigen.

Hoe het zo was gekomen weet ik niet, maar ik zou met twee mij volslagen onbekende volwassenen meerijden naar Praag, toen nog niet hip en bruisend en wel grauw en deprimerend. Het was de bedoeling dat ik bij familie zou logeren en mijn oudtante, de zus van mijn opa, ging bezoeken. Deze mij tevens onbekende dame lag op sterven. Wie deze reis en de invulling ervan had bekokstoofd, is mij tot op de dag van vandaag onduidelijk, maar achteraf kan ik wel het een en ander invullen. Mijn moeder, gevlucht uit datzelfde Praag in 1968, mocht het land niet meer in en via mij kon ze zo toch afscheid nemen van haar tante. Het klinkt geloofwaardig, toch? Of misschien wilde ze graag dat ik haar tante Lilka, zei het eenmalig, eens zou ontmoeten. Geen woord Tsjechisch sprak ik, oké, misschien zestien woorden, en geen enkel familielid daar in den vreemde had ik ooit ontmoet, dus wat kan er misgaan, moeten mijn ouders hebben gedacht.

De man met wie ik meereed was een dienstweigeraar die bij mijn stiefvader op het architectenbureau zijn vervangende dienstplicht deed, een jonge vent nog, en de vrouw was zijn vriendin. Al bij het instappen was voor mij duidelijk dat deze reis hun eerste samen was. Zelfs zonder enige ervaring in de liefde kon ik vaststellen dat het voortdurende geklit, de verliefde, wellustige blikken en het grijpen en graaien dat schaamteloos voor mijn ogen plaatsvond hier uitingen van waren. Ik denk dat mijn nog niet helemaal ontloken puberteit zich uit pure schrik na deze autorit nét even wat langer dan nodig ergens binnenin mij heeft verstopt. Het was niet te doen voor dit meisje van dertien, ik benadruk het graag even zodat u niet denkt dat ik maar wat bazel. De hele reis met die onbekende geile apen naar die onbekende stad met al die vreemde familieleden waar ik niet mee zou kunnen praten, ik denk niet dat ik het zonnetje ver van huis ben geweest.

Bij de eerste Raststätte liepen zij weg zonder naar mij om te kijken en waar vond ik ze terug? Inderdaad, ik vond ze terug tegen de wasbak in het damestoilet, verstrengeld als een pulserende klimop. Bij de volgende pitstop was het raak bij zo'n kauwgomballenautomaat, waar ik nog net kon zien hoe hij een plastic ring voor haar had weten te scoren die hij vervolgens om haar stomme vinger schoof. Ik haatte het. Haatte haar omdat ik haar nep vond doen, met haar kirrende stemmetje en haar maniertjes en haar stomme plastic nepring. Hem omdat hij zich zo overdreven haantjesachtig gedroeg terwijl duidelijk was dat ie de zachtmoedigheid zelve was. Waarom stelden die twee zich zo aan? Ik wist het niet en toch ook weer wel. Als dit verliefdheid was dan hoopte ik daar tot in het einde der tijden van verschoond te blijven.

Jarenlang heb ik gedacht dat de ongemakkelijkheid die ik toen voelde wel jaloezie geweest moest zijn. Dat was de enige verklaring voor mijn afgrijzen, iets anders kon ik niet verzinnen. Tot ik zelf kinderen van dertien kreeg die bij elke uiting van hormonale affectie (in boeken, films of gewoon op straat) vol plaatsvervangende schaamte onder hun trui probeerden te kruipen. Misschien was het dan tóch geen jaloezie, misschien was het dat ongemakkelijke gevoel van geconfronteerd worden met openbare uitingen van grotemensengeflikflooi waar je van weet dat het bestaat en ook waar het toe kan leiden - het zou zelfs zo maar kunnen dat je op een onbewaakt moment je gedachten er wel eens over had laten gaan, die ene jongen uit de klas boven je die steeds maar terugkwam in je dagdromerij, maar allejezus laat het niet te dichtbij komen, zulke dingen zijn om te denken en niet om te doen.

In Praag bij de familie voelde ik me verloren. Ik kon ze inderdaad niet verstaan. Twee volwassenen spraken Engels maar veel beter werd het er niet door. Ik snapte niet waarom de mensen aan me plukten en friemelden alsof ik een porseleinen pop uit China was of beter nog: van een andere planeet kwam. Ja, ik had andere kleren aan en kwam ergens anders vandaan, maar hou je handen gewoon thuis. Van het bezoek aan de oude vrouw op haar sterfbed kan ik me alleen nog herinneren dat ze mijn hand aaide met haar uitgemergelde hand en me 'Haničko' noemde, de voornaam van mijn moeder en dat ze op mijn opa leek, maar hoe dit kwam was ik alweer vergeten. Ik had nog nooit ergens zo graag weg gewild.

Tot overmaat van ramp bleek mijn wegwerpcamera, een cadeautje van mijn ouders voor op deze reis, plots helemaal vol te zitten. Iemand had hem blijkbaar uit mijn tas gehaald, als een dolle op knopjes geklikt en weer terug gestopt. Mijn tante troostte mij en zei dat een van haar dochters het waarschijnlijk had gedaan, maar dat ik het hen maar niet euvel moest duiden: ze hadden nog nooit zoiets vreemds als een wegwerpcamera gezien hier achter het IJzeren Gordijn.

Voor de nichtjes had ik kiwi, mango en ananas meegenomen. De cadeaus werden enthousiast in ontvangst genomen, maar na de ananas kwamen de tranen. 'Ik ben een beetje boos op je' zei het jongste nichtje. 'Ik eet nu het lekkerste dat ik ooit at, maar ben verdrietig omdat ik waarschijnlijk nooit meer zoiets lekkers als ananas zal eten. Ik wou dat ik het nooit had geproefd!' Snikkend rende ze de kamer uit.

Bij thuiskomst liet ik de foto's in de wegwerpcamera ontwikkelen. De schuldige wildschietster (wederom het jongste nichtje) had zichzelf, de kamerplanten, haar oren, haar opengesperde ogen en haar opgetrokken neusgaten zeer kunstig in beeld weten te brengen. Voor het eerst sinds mijn vertrek naar Praag kon ik weer soort van lachen, maar om nou te zeggen dat mijn eerste kennismaking met het land van mijn ouders een geslaagde was geweest...

De boksbal van Dzjengis Khan
leestijd: 5 min

De vrouw die werd geslagen door haar man en vond dat ze vooral moest zwijgen want haar kinderen hadden een vader nodig -ze kwam pas bij mij nadat hij bijna alle tanden uit haar mond had geslagen en een toevallige buurvrouw het timmerfeestje had mogen aanschouwen en 112 had gebeld. Ze had toen weten te vluchten, de amateurbokser had hierna zijn ongerichte woede op de overbuurvrouw afgereageerd door haar ongeboren baby in het Servo-Kroatisch met de dood te bedreigen. Ze had me op monotone toon meegedeeld dat andere buren hun gordijnen en ramen doorgaans dicht deden als Dzjengis Khan, zo heette hij echt, zei ze, bijna als een sprookje, zei ze, weer eens bezig was zijn vrouw, zijzelf dus, voor een boksbal te houden. Ze had weten te ontkomen en nu zat ze hier bij mij en niet met grote graagte kon ze me verzekeren. Het was omdat de politie de ernst van de situatie had ingezien en een beoordeling wilde, of iets in die richting, het interesseerde haar niet echt. Iets met door verplichte hoepeltjes springen en door.

Ik was de eerste na haar moeder die ze ooit hierover in vertrouwen had genomen, zei ze. Haar moeder had verbazingwekkend genoeg ook zo'n vent gehad. Die vent heette Gre en had tussen het meppen van mama door ook haar te grazen weten te nemen, maar dan zonder klappen en met seks en dwang.

Ze zag het verband niet, zo kwam het me althans over; waarschijnlijker was dat ze geen behoefte voelde aan autogegraaf. Het blijft toch een luxeproduct soms, zelfreflectie. Ze wilde hier gauw een punt achter zetten, achter praten met mij en in een opvanghuis wonen in deze stad die niet de hare was. Ze wilde terug naar Rotterdam, naar de relatieve veiligheid van haar begin, al was dat met haar moeder en haar foute partnerkeuze natuurlijk allemaal maar relatief geweest. Alles beter dan wat erna kwam, alles beter dan de boksbal zijn van Dzjengis Khan.

Of ze haar buren en buurt niet zou gaan missen, had ik gevraagd. Nee, had ze kort gezegd. Nee, natuurlijk niet. Een paar keer schudden met het hoofd met de vele krullen. Had ze geen goed contact met die mensen opgebouwd? Had niemand dan ooit iets gezien of gehoord, zoiets kan toch niet onopgemerkt blijven? Ze had me, ik denk dat het meewarig was, aangekeken en het schudden van het hoofd was doorgegaan.

Mevrouw, had ze gezegd, iederéén wist het, de ramen gaan al jaren dicht als het boksuurtje zijn aanvang neemt. Die overbuurvrouw was nieuw hier en duidelijk van een ander slag. Leven en laten leven is het toch vooral in deze buurt, u heeft duidelijk nog weinig ervaring hier. Wie zijn wij om te oordelen over de zwaktes van anderen. Dat had de andere overbuurvrouw haar ooit bij wijze van erbarmen verteld, toen ze bont en blauw tegen haar was aangebotst in de brandgang. De overbuurvrouw had een arm om haar schouder geslagen en gezegd dat ieder huisje zijn kruisje heeft en dat ook zij de zwaktes van haar man door de vingers zag, net zoals zij dat nu met Dzjengis Khan moest doen. Al meer dan 40 jaar kneep de overbuurvrouw een oogje toe als haar man zich zwak toonde. Zo gaan die dingen nu eenmaal.

Voor ik kon vragen waarover ze het had gehad kwam het afgemeten antwoord: hoe langzaam van begrip was ik? Voor een psycholoog leek ik weinig van mensen te begrijpen. Iedereen vergrijpt zich aan de zwakkeren, ook zij had wel eens de kat geschopt. Ook zij was geen heilige, eerder de vieze hoer die hij van haar had gemaakt want zeg nou zelf: een heilige schopt geen dieren en wenst haar man niet dood.

De overbuurvrouw, niet de reddende engel, die andere, dat serpent dat ook niet beter wist, had het over de naamloze dingen die haar man Jan bij haar dochtertje Fatime en god mag weten hoeveel andere meisjes vóór haar dochter had gedaan. Aanrakingen plus, zeg maar, met de handjes onder de rokjes en dan opgeplust, ze had even geen zin in specificeren. Ze had het geaccepteerd, ze was verpleegster en kostwinner. De opvoeding van de kinderen had ook bij haar gelegen, Dzjengis had altijd gezegd dat mannen niet oppassen of vrouwentaken verrichten. Dus ze had vaak aan de buurvrouw die niet beter wist gevraagd of ze op de kinderen wilde letten als ze boodschappen moest doen of dat ze bij haar konden slapen als ze nachtdienst had. Haar man Jan was dan ook altijd van de partij. Ze had het maar gelaten, ook al zag ze dat Fatime weer in haar bed was gaan plassen en zich steeds verder terugtrok.

Maar nu was dat alles voorbij. Ze zouden naar Rotterdam verhuizen en Dzjengis werd hopelijk het land uitgezet. Een omgangsverbod zou hij sowieso aan zijn Kosovaarse laars lappen, dat wist ze zeker. Was ze de engel dankbaar, vroeg ik. Ze had haar schouders opgehaald. Ze had vooral medelijden met haar, duidelijk niet gewend aan haar soort en de buurt waarin ze was komen wonen. Maar ja, eigen schuld en alles, de vrouw had net als alle anderen haar ogen, gordijnen en ramen kunnen sluiten voor de klappen van de man van wie ze nu voor altijd verlost hoopte te zijn. Ze vond het zielig dat de vrouw nu elke avond bang was en een groot hek om haar huis had gebouwd, maar, zoals gezegd: eigen schuld dikke bult, uiteindelijk overheerste voor dat gevoel.

Dit was de eerste keer dat ik met stomheid geslagen was na het vertrek van een cliënt. Ze kwam nooit meer terug, deze verpleegster uit Rotterdam, deze ex-boksbal van Dzjengis Khan, maar na haar volgden helaas nog velen die mij met hun verhalen de adem benamen.

Sponsoren

banner-eigenzinnig-600px.jpg

Bronja Prazdny (Groningen, jaren ‘70) is schrijver, journalist en kind van Tsjechoslowaakse vluchtelingen, maar verstaat en spreekt de taal van haar ouders niet (meer). Schreef hierover in haar debuut 'Verloren Taal' (Nieuw Amsterdam, 2016). Schreef ook 'Vrouwen met Autisme', een serie portretten van autistische vrouwen, dat (bijna) aan de achtste druk toe is.