Die Kerst had ik doorgebracht bij mijn ouders. Tijdens een van de diners, toen de rode wijn rijkelijk had gevloeid, was er een pikant thema ter sprake gekomen dat tijdens die dagen bij veel gezinnen op tafel belandt: familieperikelen. Het brandpunt van het gesprek tussen mijn ouders en mij was niet gericht op een van de aanwezigen, zoals meestal aan de kerstmaaltijd, maar op mijn oma van vaders kant, die al enkele jaren dood was.
Het was een diepliggend jeugdtrauma van mijn vader dat door de stroom drank werd losgespoeld: zijn moeder had in zijn jonge jaren (hij was veertien) op een kwade dag zijn geliefde hond, een Duitse herder, zomaar weggegeven aan een onbekende man. Wat de reden van haar gevoelloze daad was, is me nooit duidelijk geworden, maar ik vond hem wel passen bij mijn oma.
Mijn vader was nauwelijks bekomen van de schok van die wrede scheiding of hij kon dolblij zijn: Astrid stond na een paar dagen kwispelend op de stoep van haar voormalige thuis. Ze was helemaal van haar nieuwe adres teruggelopen naar haar vorige baasje - meer dan tweehonderd kilometer. Mijn vader meende te weten dat zijn hond die lange voettocht had ondernomen, omdat ze door haar nieuwe baasje geslagen werd.
Mijn oma kende echter geen pardon: ze liet Astrid opnieuw wisselen van eigenaar en ditmaal kwam de hond niet weer terug, tot groot verdriet van mijn vader. Hij heeft het nooit met zoveel woorden tegen mij gezegd, maar ik kan me voorstellen dat hij dit mijn oma nooit heeft vergeven. Ik heb dat in ieder geval niet gedaan.
Voor mijn moeder, mijn vrouw en mij kwam deze emotionele uitbarsting van mijn vader tamelijk onverwacht; de kerstmaaltijd was tot dat moment heel ontspannen en gemoedelijk geweest. Dat mijn vader op 64-jarige leeftijd ineens begon over het verlies op veertienjarige leeftijd van zijn geliefde hond zei mij genoeg over hoe diep dit verdriet zat.
Ik neem het mezelf achteraf wel kwalijk dat ik op dat moment (maar ook later) niet wat meer meegevoel heb getoond. Maar goed, zoals bij zoveel dingen: ik kon het niet meer goedmaken.
Elf jaar na die kerstdagen bij mijn ouders was ik met mijn vrouw tussen kerst en oudjaar een week naar Madeira gegaan voor een korte vakantie.
Op een van de laatste ochtenden van het oude jaar zaten mijn vrouw en ik aan het ontbijt op het terras van een café-restaurant in de hoofdstraat van Funchal, de hoofdstad van Madeira. Ik zat enigszins verdwaasd voor me uit te kijken: de vorige avond had ik een indrukwekkende hoeveelheid rode wijn door mijn keelgat geklokt en in het kielzog daarvan had ik tegenover mijn vrouw een hele tirade tegen mijn oma afgestoken.
Waar het venijn tegenover mijn oma zo ineens vandaan kwam, was mijzelf ook een raadsel, want we hadden het sinds die bewuste kerstmaaltijd, elf jaar geleden inmiddels, waarin mijn vader had verteld over het verdriet om zijn geliefde hond, vrijwel nooit meer over mijn oma van vaders kant gehad.
Waar maakte ik mij nou ineens druk om? vroeg mijn vrouw zich af. Het was al zo lang geleden. En alle betrokkenen waren inmiddels overleden. Maar voor mij was het een misdaad die nooit zou verjaren. Wellicht dat hij daarom na al die jaren weer opsprong in mijn hoofd.
Terwijl ik daar zat te overpeinzen wat ik die avond ervoor in mijn door drank ontstoken woede had gezegd, verscheen er, uit het niets leek het wel, een Duitse herder aan mijn zijde. De hond keek mij wat droevig aan en legde toen haar kop op mijn schoot (ik kon niet zeggen hoe ik zo zeker wist dat het een vrouwtje was, maar ik wist het gewoon).
Ik had kunnen schrikken van die daad van een totaal onbekende hond, maar tot mijn eigen verbazing aaide ik haar als vanzelfsprekend over haar kop, zonder angst dat ze mij zou bijten.
Daarop vlijde de hond zich, gerustgesteld leek het wel, naast mij neer en bleef de hele tijd dat ik daar zat te ontbijten rustig aan mijn zijde liggen.
Opvallend genoeg had de herder mij blijkbaar niet benaderd om te schooien, want de hele tijd dat ik daar met broodjes bezig was, tilde ze niet één keer haar kop op om te bedelen om een stukje brood of kaas.
De krankzinnige gedachte bekroop me dat deze Duitse herder de reïncarnatie was van Astrid. Het was of die ooit zo geliefde hond van mijn vader nu terug was gekomen en of ze mij met haar blik wilde laten weten dat het uiteindelijk goed gekomen was met haar, dat mijn vader zich geen zorgen hoefde te maken.
Nu ik eraan terugdenk, vind ik het merkwaardige aan het tafereel dat ik me niet meer kan herinneren hoe de Duitse herder weer verdween: stapte ik op en bleef ze daar liggen of liep ze, toen ik ging staan, ook weer weg? Ik kan het me met geen mogelijkheid meer te binnen brengen. En dat versterkt bij mij de indruk dat de hond een geestverschijning was die zomaar uit het niets opdook en daar ook weer in oploste.
Ik dacht onlangs terug aan een middag lang geleden (het moet ergens in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn geweest), toen ik met mijn ouders in de woonkamer van mijn oma's flatje zat.
Mijn oma van vaders kant is altijd al een vals sekreet geweest, maar tijdens de laatste jaren van haar leven was ze de rol gaan spelen van lief, goedig omaatje dat kwistig woordjes rondstrooide gelijk confetti, als 'lieverd' en 'schat' over alle familieleden die bij haar op bezoek kwamen.
Of het de mist van intredende seniliteit was die de scherpe contouren van de werkelijkheid voor haar afrondde, kan ik niet nagaan, maar mijn oma (die ik in gedachten altijd 'Het Loeder' noemde) bezag allerlei pijnlijke zaken uit het verleden ineens met een milde blik, alsof ze permanent een soft focusbril op had. Zo bekeek ze ook haar eigen optreden in de 'zaak Astrid' met een vergoelijkende blik (Ik kon me trouwens niet meer herinneren hoe de Duitse herder die zij had weggegeven die middag ter sprake kwam).
'Weet je, Johannes,' zei ze die middag tegen mijn vader, 'het was ook maar beter dat die hond bij ons uit huis was. Ik heb namelijk gehoord dat ze later iemand gebeten heeft.'
Die hond. Iemand gebeten. Dat leek mij een smerige leugen, want mijn vader had mij altijd hartstochtelijk verzekerd dat Astrid een schat van een beest was dat geen vlieg kwaad deed.
Ik keek mijn oma aan. Nu meer dan ooit viel me op wat voor afstotelijk gezicht ze had, met van die slappe kwabwangen. Het was zo dik dat haar ogen er in wegvielen. Haar mond stond permanent in een misprijzende stand en ik vroeg me af of deze vrouw ooit wel eens had gelachen - en dan bedoel ik écht, smakelijk gelachen en niet dat dorre, vreugdeloze hoestlachje dat ze zo nu en dan uitstootte bij het noemen van iets wat in haar ogen een misstand was, zoals de laagte van haar weduwenpensioen, de hoogte van de benzineprijzen of het onbetaalbaar worden van de dagelijkse boodschappen.
Ze had een onderkin en een hals waar aan weerszijden kwabben meetrilden als ze haar grote hoofd bewoog. En ik moest denken aan een wanstaltig grote, boosaardige kalkoen.
'Moeder, laten we daar maar over ophouden,' veegde mijn vader deze geschiedsvervalsing van tafel, 'want dat is een jeugdtrauma voor mij.'
Het viel me op dat mijn oma totaal niet reageerde op dat beladen woord. Iedere meelevende moeder zou dat gedaan hebben, zo niet mijn oma. Zoals zo vaak in mijn leven stelde ik vast dat het zwaarder woog wat iemand niet deed of zei dan dat wat hij of zij wél deed of zei.
Mijn vader heeft mij nooit verteld of hij zijn lievelingshond ooit heeft teruggezien. Ik heb hem er ook nooit naar gevraagd, moet ik toegeven, maar ik betwijfel het ten zeerste, anders had hij het me vast verteld. Het is een van de vele dingen die ik in mijn leven heb nagelaten te zeggen, te vragen of te doen.
Ik kan hem er nu niet meer naar vragen, want hij is inmiddels overleden. Het is jammer dat ik niet religieus ben, anders had ik kunnen geloven dat mijn vader in het hiernamaals zijn geliefde Astrid eindelijk terugzag. Ze zou haar baasje van zo lang geleden moeiteloos herkennen en hem uitgelaten blaffend tegemoet rennen. En daarna zouden ze samen een eindeloze wandeling maken over de Eeuwige Jachtvelden.